ECLI:NL:CRVB:2021:3120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
19/4548 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens onvoldoende bewijs van financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. De appellant, die eerder bijstand ontving, heeft op 13 maart 2018 een aanvraag ingediend voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Hij stelde dat hij tot dan toe van giften van zijn familie had geleefd en dat zijn financiële situatie was veranderd door een relatiebreuk.

Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat appellant geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd die aantonen hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De Raad heeft vastgesteld dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd.

De Raad benadrukt dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die inwilliging van de aanvraag noodzakelijk maken. Appellant heeft niet voldaan aan zijn medewerkingsverplichting, wat een grond voor weigering van de bijstand oplevert. De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand terecht is geweest, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 4548 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 september 2019, 18/3296 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 7 december 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W. Nass, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 16 december 2013 tot en met 3 september 2017 bijstand in de gemeente [woonplaats] , laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Sinds 4 oktober 2017 stond appellant in de basisregistratie personen ingeschreven op een adres in de gemeente Eindhoven.
1.2.
Appellant heeft zich op 13 maart 2018 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Op 30 maart 2018 heeft hij deze aanvraag ingediend. Appellant heeft op het aanvraagformulier onder meer vermeld dat hij tot dan toe van giften van zijn familie heeft geleefd, dat hij niet op zijn familie kan blijven terugvallen en dat de wijziging van zijn financiële situatie is te wijten aan een relatiebreuk.
1.3.
Appellant is vervolgens verzocht om inlichtingen te verschaffen en stukken in te leveren. Appellant heeft verschillende stukken ingeleverd, waaronder bankafschriften, een ongedateerde verklaring van zijn vader over een lening van € 1.000,- en een overzicht van wat hij in de voorliggende periode contant aan huur heeft betaald. Ook heeft appellant schriftelijk toegelicht dat hij na zijn relatiebreuk zijn inboedel heeft verkocht voor € 5.000,-, dat hij € 1.000,- van zijn vader en € 250,- van zijn opa heeft geleend en dat hij geregeld bij hen eet. Tijdens gesprekken heeft appellant onder andere verklaard dat hij sinds oktober 2017 geld heeft gekregen van zijn zus en vader om in zijn levensonderhoud te voorzien, dat hij geen bewijsstukken heeft van de verkoop van zijn inboedel of van de leningen en dat hij niet weet wie de persoon is die op 23 december 2017 € 500,- naar zijn rekening heeft overgemaakt en waarom hij dit geld heeft ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 25 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 november 2018 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier van belang, de aanvraag van appellant om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet met deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze hij sinds oktober 2017 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hierdoor is niet vast te stellen dat appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant niet met objectieve en verifieerbare stukken de herkomst en het doel van alle gestorte bedragen heeft kunnen verklaren en daarmee onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Zo is van de storting van € 1.000,-, waarvan appellant heeft gesteld dat het gaat om een lening van zijn vader, niet gebleken dat daaraan een terugbetalingsverplichting is verbonden en dat deze lening was bedoeld om in levensonderhoud te voorzien. Bovendien is de door de vader van appellant opgestelde verklaring pas na de betaling van het bedrag opgesteld. Het college heeft de aanvraag om bijstand dan ook terecht afgewezen omdat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 13 maart 2018, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 25 juni 2018, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die inwilliging van die aanvraag noodzakelijk maken. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank de grondslag van het bestreden besluit heeft gewijzigd. Waar het bestreden besluit is gebaseerd op de grondslag dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt waar hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag van heeft geleefd, lijkt de rechtbank daaraan ten grondslag te hebben gelegd dat appellant in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien door leningen aan te gaan. Deze beroepsgrond slaagt niet, omdat deze berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. Wat de rechtbank heeft overwogen over de storting van € 1.000,-, zoals weergegeven onder 2, is onderdeel van de toetsing van het standpunt van het college dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, waardoor niet kan worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.4.
Appellant heeft ook aangevoerd dat het recht op bijstand wel is vast te stellen en dat hij voor zover mogelijk alle benodigde informatie heeft verstrekt. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd over de wijze waarop hij voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Vaststaat dat appellant voorafgaand aan de aanvraag verschillende hoge vaste lasten had. De te betalen huur in de periode van 12 oktober 2017 tot en met 12 mei 2018 bedroeg maandelijks € 585,-. Daarnaast had appellant variërende maandelijkse vaste lasten van ongeveer € 300,- en heeft hij in deze periode een viertal betalingen van in totaal € 379,- aan het Centraal Justitieel Incassobureau gedaan. Daarbij komen nog de kosten voor levensonderhoud zoals eten en drinken. Betaling van zulke kosten is vrijwel niet op de door appellant ingeleverde bankafschriften terug te vinden, zodat onduidelijkheid bestaat over de omvang van deze kosten. Onduidelijk is hoe hij de kosten van levensonderhoud heeft voldaan. Appellant heeft geen bewijzen overgelegd dat hij alle huurlasten heeft betaald. De verklaring van appellant dat hij door de verkoop van zijn inboedel enige tijd over middelen beschikte om zijn vaste lasten te kunnen betalen, heeft hij niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. Hij heeft geen bewijsstukken ingediend waaruit kan worden opgemaakt dat hij beschikte over een inboedel met een waarde van € 5.000,-, dat hij deze te koop heeft aangeboden, en ook niet dat een aantal mensen, van wie appellant de naam of het adres niet kent, de inboedel voor dit bedrag in contanten heeft gekocht. Ook is de herkomst van op zijn bankrekening ontvangen bedragen onvoldoende verklaard. Appellant heeft verklaard dat hij niet weet wie de persoon is die € 500,- aan hem heeft overgemaakt of waarom hij dit bedrag heeft gekregen. Over de contante storting van € 1.000,- heeft appellant wel verklaard dat dit een lening van zijn vader is, maar hij heeft dit niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De verklaring van de vader van appellant over de lening is ongedateerd, is achteraf opgesteld en bevat geen gegevens over een terugbetalingsverplichting. Aangezien appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie is het recht op bijstand niet vast te stellen. Dit leidt al tot de conclusie dat het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen. Gelet hierop behoeft het betoog van appellant dat de op zijn bankrekening ontvangen bedragen van € 500,- en € 1000,- niet tot afwijzing van de aanvraag konden leiden maar slechts tot het verlagen van zijn bijstand, geen bespreking meer.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het hem niet duidelijk was welke bewijsstukken hij diende in te leveren en dat hem dan ook niet kan worden tegengeworpen dat hij geen deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken kan indienen. Met de rechtbank wordt overwogen dat in de brieven die het college aan appellant heeft verstuurd met het verzoek om stukken in te dienen duidelijk en concreet staat vermeld welke gegevens van appellant verwacht werden. Voor zover appellant aanvoert dat hij niet over deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken beschikt omdat hij niet wist dat hij deze stukken later nodig zou hebben bij een aanvraag, komt dit voor zijn risico. Als aanvrager is het aan appellant om aannemelijk te maken dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Het is daarmee niet relevant of appellant tijdens de eerdere periodes dat hij bijstand ontving ervan op de hoogte is gebracht dat hij bij toekomstige aanvragen mogelijk over deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken over de tussenliggende periode moet beschikken.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) M. Zwart