ECLI:NL:CRVB:2021:3087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
10 december 2021
Zaaknummer
20/2132 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WGA-vervolguitkering te baseren op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen.

De Centrale Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor het standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was verricht. De verzekeringsarts had voldoende informatie verzameld, inclusief gegevens van de behandelend psychotherapeut, en had overtuigend gemotiveerd dat appellante niet voldeed aan de criteria voor geen benutbare mogelijkheden. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de verzekeringsarts de beperkingen van appellante adequaat had meegenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante.

Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar lichamelijke en psychische beperkingen, maar de Raad oordeelde dat zij voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een veroordeling van het Uwv. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van medische informatie in dit proces.

Uitspraak

20 2132 WIA

Datum uitspraak: 9 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 april 2020, 19/2632 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Ugur, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. R. Poyraz, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Namens appellante is mr. Y. Özdemir, advocaat en waarnemer voor mr. Poyraz, via videobellen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als interieurverzorgster voor 35,86 uur per
week. Op 28 oktober 2016 heeft appellante zich ziekgemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 44,22%. Bij besluit van 10 oktober 2018 heeft het Uwv appellante met ingang van 11 oktober 2018 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 26 april 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 2 mei 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De stelling van appellante dat het onderzoek onzorgvuldig zou zijn omdat geen nader medisch onderzoek is verricht of nadere medische informatie is opgevraagd, heeft de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat de primaire verzekeringsarts informatie heeft ingewonnen bij psychotherapeut/GZ-psycholoog D. Hoeve. De rechtbank heeft geconstateerd dat in de FML van 25 september 2018 vanwege de psychische klachten veel beperkingen zijn aangenomen op het gebied van het persoonlijk en sociaal functioneren. Daarnaast is voor appellante een urenbeperking vastgesteld van vier uur per dag en maximaal twintig uur per week. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat haar beperkingen ernstiger zijn dan waarmee de verzekeringsartsen rekening hebben gehouden. Aan het feit dat in de door appellante nader overgelegde stukken de diagnose borderline wordt genoemd, kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat er meer of andere beperkingen in aanmerking hadden moeten worden genomen. Dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar medicatie heeft de rechtbank niet gevolgd, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts van 21 oktober 2019. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen is door de rechtbank afgewezen. Appellante heeft voldoende ruimte gehad om (nadere) medische stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Evenmin is er reden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen geen juist of een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante op de datum in geding. De rechtbank heeft ook inhoudelijk geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Ook heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar lichamelijke en psychische beperkingen. Appellante meent dat zij in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering. Het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt is onzorgvuldig geweest. Dat blijkt uit het feit dat later is gebleken dat appellante borderline heeft. Daarnaast heeft zij chronische pijn en vermoeidheidsklachten heeft als gevolg van polyartrose. Voorts is sprake van multiple tenderpoints passend bij fibromyalgie en siccaklachten. Haar klachten als gevolg van de ziekte van Raynaud maken haar dagelijkse bezigheden moeilijk. Ter onderbouwing van haar klachten heeft appellante in hoger beroep informatie ingezonden over het behandelbeleid en diagnostiek en een evaluatie clientplan van de stichting Mozaik, een instelling voor specialistische geestelijke gezondheidszorg. Uit deze informatie blijkt dat appellante vanaf 24 oktober 2019 wekelijks onder behandeling is. Zij leek langzaam uit haar depressie te komen maar rondom het begin van de coronaperiode zijn de depressieve klachten weer zijn toegenomen, en ook de suïcidaliteit. De somberheid lijkt iets afgenomen, maar de depressie is nog niet in remissie. Appellante heeft in hoger beroep ook een brief van 19 november 2020 van reumatoloog D. van den Elshout-den Uyl ingezonden. Uit deze informatie blijkt dat appellante om de zes maanden poliklinisch zal worden gecontroleerd in verband met chronische pijn bij polyartrose met ook multiple tenderpoints passend bij fibromyalgie, siccaklachten, ziekte van Raynaud en sclerodermie in ontwikkeling. Appellante heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd en heeft de Raad verzocht dit alsnog te doen. Appellante heeft aangevoerd dat er geen sprake is van equality of arms, omdat zij niet voldoende de gelegenheid heeft gehad om medische stukken in te dienen. Zij heeft daarbij een beroep gedaan op de uitspraak van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Korošec (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212). Appellante heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Hierbij heeft het Uwv onder meer verwezen naar een rapport van 7 mei 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de vervolguitkering van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 oktober 2018 heeft gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
4.3.
In de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226 heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende:
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het standpunt dat het medisch onderzoek op onzorgvuldige wijze is verricht. Alle klachten van appellante en de informatie van haar behandelaars zijn in de beoordeling betrokken. Dat op een later moment voor een deel van de klachten een diagnose is gesteld, betekent niet dat het onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden aanwezig om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat het medisch oordeel van het Uwv onjuist is. Zij heeft van deze mogelijkheid ook gebruikt gemaakt door in beroep en in hoger beroep medische informatie van haar behandelaars in te dienen. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien bij de bestuursrechter aan de conclusies die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn getrokken. Er zijn geen aanwijzingen dat informatie over de medische situatie van appellante ontbreekt. Hiermee is voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Hierbij is vooral de vraag aan de orde of de verzekeringsartsen terecht hebben geconcludeerd dat per 11 oktober 2018 niet (langer) sprake was van een situatie van Geen Benutbare Mogelijkheden (GBM). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom hij, na appellante tijdens de hoorzitting te hebben geobserveerd en na bestudering van de gedingstukken, waaronder informatie van de behandelend psychotherapeut/GZ-psycholoog, tot de conclusie is gekomen dat appellante niet meer voldoet aan de criteria van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Er kan niet worden gesproken van een onvermogen tot persoonlijk of sociaal functioneren. Ook andere uitzonderingscategorieën zijn niet van toepassing. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 26 april 2019 blijkt dat appellante als gevolg van een intensieve behandeling in de periode van 13 januari 2019 tot en met 24 januari 2019 en de naweeën van die behandeling tot 1 februari 2019 medisch volledig arbeidsongeschikt is geacht, maar ook dat daarna de FML van 25 september 2018 van toepassing is gebleven.
4.7.
Met de rechtbank wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat met de FML per einde wachttijd op 25 september 2018 in voldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Uit de in hoger beroep ingezonden informatie blijkt niet dat de verzekeringsartsen bij de vaststelling van de mogelijkheden en beperkingen van appellante van onjuiste of onvolledige informatie zijn uitgegaan over de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een reactie op de informatie van stichting Mozaik en van de behandelend reumatoloog opgemerkt dat de stemmingsklachten en de neiging tot suïcidaliteit zijn meegenomen in de primaire en bezwaar oordeelsvorming. Hoofdkenmerk van een borderline stoornis is de instabiliteit van denken en gevoel. Dit is expliciet meegenomen in de oordeelvorming. Dat op een later moment de diagnose borderline is gesteld doet aan de gestelde beperkingen niet af. De aandoening fibromyalgie gaat weliswaar gepaard met spier- en gewrichtspijnen, maar niet is gebleken van een contra-indicatie voor normale belasting van het houdings- en bewegingsapparaat, noch zijn er absolute bewegingsbeperkingen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat wanneer bij appellante op een later moment dan de datum in geding, te weten 11 oktober 2018, sprake is van een toename van haar klachten zij dit kan melden. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, biedt geen grond de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Het oordeel van de rechtbank wordt gevolgd dat geen twijfel is ontstaan over de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van het Uwv, zodat er geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Gelet op de verdiensten in die functies is de vervolguitkering van appellante in de zin van de Wet WIA per 11 oktober 2018 terecht gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente, zoals door appellante is verzocht.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) J.J.C. Vorias