ECLI:NL:CRVB:2021:3076

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
21/221 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 25 mei 2015 uitgevallen is met lichamelijke en psychische klachten. Appellant had een WGA-uitkering ontvangen, maar betwistte de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 62,29% per 22 mei 2019. De Raad beoordeelde of het Uwv deze mate terecht had vastgesteld. Appellant stelde dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening had gehouden met de situatie van appellant. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad volgde dit oordeel. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies passend waren en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21.221 WIA

Datum uitspraak: 8 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2020, 20/635 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 4 november 2021. Namens appellant is mr. Vreeswijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als beveiligingsbeambte voor 36,48 uur per week. Op 25 mei 2015 is hij uitgevallen met lichamelijke en psychische klachten. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv appellant per 22 mei 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Bij besluit van 20 februari 2019 heeft het Uwv per 22 mei 2019 aan appellant een WGA‑loonaanvullingsuitkering toegekend op basis van volledige arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft tegen het besluit van 20 februari 2019 bezwaar gemaakt en het standpunt ingenomen dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en in aanmerking moet worden gebracht voor een IVA-uitkering.
1.2.
Appellant is vervolgens onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 61,39%. Bij brief van 15 juli 2019 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld voornemens te zijn het besluit van 20 februari 2019 te herzien, omdat uit het medisch en arbeidskundig onderzoek is gebleken dat de mate van arbeidsongeschiktheid 61,39% is. Appellant heeft meegedeeld zich hierin niet te kunnen vinden.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts heroverwogen en de bezwaren van appellant bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de situatie van geen benutbare mogelijkheden zich in het geval van appellant niet voordoet, maar dat de eerder opgestelde FML aanpassing behoeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 17 december 2019 een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 62,29%. Bij beslissing op bezwaar van 17 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard met vergoeding van de kosten in bezwaar. Met het bestreden besluit heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 mei 2019 vastgesteld op 62,29% en meegedeeld dat de hoogte van de loonaanvullende WIA-uitkering niet wijzigt tot 1 augustus 2021.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de medische grondslag van het bestreden besluit onzorgvuldig te achten, dan wel die grondslag voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn daar geen concrete aanknopingspunten voor. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat sprake is van restklachten van een depressie. Aan deze vaststelling heeft hij verschillende medische documenten ten grondslag gelegd, waaronder de documentatie waar appellant in beroep naar heeft verwezen. De rechtbank heeft de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit punt inzichtelijk en overtuigend geacht. De rechtbank heeft voorts overwogen dat uit geen van de onderliggende medische stukken blijkt dat bij appellant sprake is van een stofallergie die tot enige beperking van de belastbaarheid zou moeten leiden. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn belastbaarheid in de geselecteerde functie van productiemedewerker industrie wordt overschreden, omdat solderen onderdeel uitmaakt van deze functie. Het Uwv heeft gemotiveerd toegelicht dat in deze functie geen sprake is van machinegebonden arbeid, maar van het werken met een soldeerbout ter grootte van een pen waarmee geen gevaarlijke situaties gecreëerd kunnen worden. De rechtbank heeft appellant evenmin gevolgd in zijn standpunt dat de functie machinaal metaalbewerker voor hem niet geschikt is, omdat sprake is van een beduidend hoger werktempo dan het gebruikelijke handelingstempo in arbeid en een verhoogde kans op lichamelijk letsel. De rechtbank heeft overwogen dat op basis van het interpretatiekader van de Basisinformatie CBBS sprake moet zijn van een werktempo dat beduidend hoger ligt dan het gebruikelijke tempo in gangbare arbeid. Appellant heeft niet nader met stukken onderbouwd dat hier sprake van zou zijn. De rechtbank heeft ook geen concrete aanknopingspunten gezien om aan de conclusie van de arbeidsdeskundig analist te twijfelen dat het werken met een priem niet leidt tot een verhoogde kans op lichamelijk letsel.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat de medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld en dat de geselecteerde functies niet passend zijn. Appellant heeft aangevoerd dat hij in zijn belangen is geschaad door de handelwijze van het Uwv. Indien het Uwv in februari 2019 tijdig tot de herbeoordeling zou zijn overgegaan dan zou dat, gelet op de medische situatie in februari 2019, zeer waarschijnlijk hebben geleid tot de conclusie dat in ieder geval gedurende tenminste twee maanden sprake is geweest van volledige arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank niet voldoende (deugdelijk) gemotiveerd op de gronden van het beroep is ingegaan. Ter onderbouwing heeft appellant gewezen op de informatie van de behandelende psychiater M.C. van Heteren. Op grond van die informatie is er meer dan gerede twijfel aan de vaststelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep: restklachten van depressie, in mei 2019. Er is hoogstens na de verergering van zijn klachten met doodsgedachten sprake geweest van een lichte verbetering naar het vorige niveau. Voorts is volgens appellant onvoldoende ingegaan op de gronden die zien op de allergie van appellant voor stof. Daarnaast heeft appellant zijn arbeidskundige gronden gehandhaafd. Omdat sprake is van medicijngebruik wordt appellant beperkt geacht voor het werken met gevaarlijke machines. Appellant is ook aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is. Appellant acht de functie productiemedewerker industrie niet passend, omdat solderen onderdeel uitmaakt van deze functie. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat in de functie van machinaal metaalbewerker sprake is van een hoog handelingstempo door er op te wijzen dat bij die functie een interne opleiding gevolgd moet worden. Na twee inwerkdagen dient binnen twee tot vier weken de vereiste snelheid gehaald te worden. Voorts wordt in die functie met een priem gewerkt. De arbeidskundig analist heeft dit gevaar miskent. Appellant heeft aangevoerd dat hij hiermee de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd heeft betreden.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 28 september 2021 ingezonden en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant zijn standpunt, dat hij in aanmerking moet worden gebracht voor een IVA-uitkering, niet langer handhaaft.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 mei 2019 heeft vastgesteld op 62,29%.
4.3.
De grond van appellant dat hij tekort is gedaan omdat eerst na het primaire besluit van 20 februari 2019 op 16 mei 2019 een medisch onderzoek door een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden, mist feitelijke grondslag. Dit standpunt is, gelet op hetgeen ter zitting is besproken, gebaseerd op de veronderstelling dat appellant vanaf 22 mei 2019 zijn restverdiencapaciteit moet verdienen om recht op de loonaanvullingsuitkering te behouden. Echter, met het besluit van 20 februari 2019 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 22 mei 2019 onveranderd vastgesteld op 100%. De heroverweging heeft plaatsgevonden in het kader van het bezwaar van appellant dat zag op toekenning van een IVA-uitkering. Uit dat onderzoek zijn feiten en omstandigheden naar voren gekomen die hebben geleid tot de vaststelling dat appellant per 22 mei 2019, 62,29% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft met het bestreden besluit onder meer bepaald dat appellant tot 1 augustus 2021 in aanmerking wordt gebracht voor een WGA‑loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Ter zitting is gebleken dat het Uwv over de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 augustus 2021 een nieuw besluit heeft genomen, waarvan de bezwaartermijn nog niet was verstreken.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De grond dat sprake is van een gebrek in de besluitvorming omdat er geen actueel medisch en arbeidskundig onderzoek aan het primaire besluit ten grondslag ligt, slaagt niet. In verband met het bezwaar van appellant heeft er op 16 mei 2019 alsnog een medisch onderzoek plaatsgevonden naar de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 mei 2019. De primaire verzekeringsarts heeft informatie ingewonnen bij de huisarts en heeft op basis van deze informatie en eigen onderzoek diverse beperkingen aangenomen, waardoor rekening is gehouden met een verminderde psychische belastbaarheid. Daarbij is ook een arbeidsduurbeperking aangenomen in die zin dat appellant maximaal tot 25 uur per week belastbaar is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 december 2019 inzichtelijk gemotiveerd dat er voldoende rekening is gehouden met de problematiek van appellant. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant in bezwaar verstrekte informatie van psychiater Van Heteren betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant ook aangewezen geacht op een voorspelbare werksituatie (beoordelingspunt 1.9.5) en beperkt ten aanzien van samenwerken (beoordelingspunt 2.9). Op grond van de aanwezige informatie kan niet worden geconcludeerd dat met de in de FML opgenomen beperkingen onvoldoende rekening is gehouden met de toestand van appellant op de datum in geding. Net als in beroep heeft appellant in hoger beroep geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat bij appellant sprake is van een stofallergie, die tot enige beperking van de belastbaarheid zou moeten leiden.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 december 2019 zijn de functies die voor appellant geselecteerd zijn, passend. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn belastbaarheid in de geselecteerde functie van productiemedewerker industrie (SBC- code 111180) wordt overschreden omdat solderen onderdeel uitmaakt van deze functie. In de FML van 17 december 2019 is opgenomen dat appellant niet op hoogtes of bij gevaarlijke machines moet werken en niet professioneel moet autorijden. Het Uwv heeft gemotiveerd dat in deze functie geen sprake is van machinegebonden arbeid maar van het werken met een soldeerbout ter grootte van een pen waarmee geen gevaarlijke situaties gecreëerd kunnen worden. Ten aanzien van de functie van machinaal metaalbewerker (SBC- code 264122) is niet gebleken dat werken met een priem voor appellant leidt tot een verhoogde kans op lichamelijk letsel. Het standpunt van appellant dat in die functie – anders dan blijkt uit het Resultaat functiebeoordeling – wel sprake is van een hoog handelingstempo, wordt niet gevolgd. Wat appellant heeft aangevoerd, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Uit de Resultaat functiebeoordeling blijkt weliswaar dat na twee inwerkdagen twee tot vier weken nodig zijn om de vereiste snelheid te halen, echter dit aspect dient te worden onderscheiden van een hoog handelingstempo. Mocht in deze functie sprake zijn van een verhoogd handelingstempo, dan had de arbeidskundig analist een dergelijke belasting als zodanig op het Resultaat Functiebeoordeling vermeld.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L. Winters