ECLI:NL:CRVB:2021:3075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
21/1064 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA na een auto-ongeluk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich ziek had gemeld na een auto-ongeluk op 12 augustus 2017. Appellante had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar klachten kon onderbouwen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd zijn.

De Raad bevestigt dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellante. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen wordt afgewezen, omdat er geen twijfel bestaat aan de medische beoordeling. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.1064 WIA

Datum uitspraak: 7 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 februari 2021, 20/1463 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich, middels videobellen, laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster bediening voor 22,7 uur per week. Op 12 augustus 2017 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van
3 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 10 augustus 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
3 april 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 9 april 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank zijn de rapporten van de verzekeringsartsen waarop het
Uwv zich baseert zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Uit het rapport van de verzekeringsarts
blijkt dat de dossiergegevens zijn bestudeerd en dat appellante is gezien op het spreekuur van
31 juli 2019. Tijdens dit spreekuur is een zeer uitgebreide anamnese afgenomen en werd
appellante lichamelijk en (oriënterend) psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en de door appellante in bezwaar overgelegde medische informatie kenbaar bij de beoordeling betrokken. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts heeft vermeld dat de forse fysieke belemmeringen die appellante al bijna twee jaar ervaart niet goed verklaard kunnen worden vanuit het ongeluk op 12 augustus 2017. Het is volgens de verzekeringsarts aannemelijk dat appellante na het ongeval een periode spierpijnklachten heeft ervaren, maar de aanhoudende – ernstige – lichamelijke en psychische klachten die appellante stelt te ondervinden, kunnen niet verklaard worden vanuit medisch objectiveerbare afwijkingen. Bij beeldvormend onderzoek zijn geen afwijkingen gevonden behoudens een lichte spierspanning in de rug- en schouderspieren. Het is verder aannemelijk dat appellante belemmeringen ervaart in het dagelijks leven, maar er is sprake van een discrepantie tussen de ernst van de ervaren belemmeringen en dat wat medisch objectiveerbaar is. De in bezwaar ontvangen medische informatie sluit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan bij de eerder ontvangen informatie. Op een aanscherping van de FML op de aspecten intensief gebruik van hoofd en nek en het omgaan met emoties na, heeft de verzekeringsarts voldoende uitgebreide beperkingen aangegeven voor zowel lichamelijke als mentale belasting. Volgens de rechtbank vloeien de conclusies van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) logisch voort uit de onderzoeksbevindingen, zodat het Uwv zich op deze rapporten mocht baseren. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen volgen in het standpunt dat de in beroep overgelegde medische informatie niet kan leiden tot een andere medische visie op de belastbaarheid op de datum in geding, 10 augustus 2019. De klachten van appellante staan onvoldoende in verhouding tot of in relatie met de (lichte) ernst van de impact van het ongeval uit 2017. Het blijft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep onduidelijk op basis waarvan de vergaande klachten van appellante worden verklaard, dan wel waardoor deze worden onderhouden. In het beroepschrift en de daarbij overgelegde informatie ontbreekt nog altijd een medisch objectiveerbare afwijking. De rechtbank heeft tot slot geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de gegeven toelichtingen van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Deze arbeidsdeskundige heeft afdoende gemotiveerd waarom de werkzaamheden die horen bij de voorgehouden functies de vastgestelde belastbaarheid van appellante niet overschrijden. In het bijzonder heeft de rechtbank verwezen naar bijlage C van het rapport van 9 april 2020, waarin uitgebreid en per functie is toegelicht waarom deze functies voor appellante geschikt geacht moeten worden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij verdergaand beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in onvoldoende mate rekening gehouden met de medische informatie van de curatieve sector. Uit deze informatie volgt volgens appellante dat zij voor het auto-ongeluk in 2017 geen somatische of psychische ziektebeelden had. Het ongeluk was een knikpunt in haar leven. De huisarts heeft gesteld dat appellante in april 2018 is doorverwezen naar een psycholoog in verband met het vermoeden van PTSS. Ook uit de informatie van de GGZ blijkt dat de klachten zijn ontstaan na het autoongeluk, waarbij de diagnose depressieve stoornis, eenmalig, matig ernstig is gesteld. Volgens appellante zijn de door haar ervaren klachten dan ook objectiveerbaar én te herleiden naar het auto-ongeluk in 2017. Deze klachten kunnen volgens appellante wellicht geheel of gedeeltelijk worden verklaard door SOLK. Appellante heeft, onder verwijzing naar de in beroep ingediende medische informatie, de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 augustus 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Daaraan wordt toegevoegd dat appellante in hoger beroep geen medische informatie heeft overgelegd die de ernst van haar klachten kunnen onderbouwen en waaruit een objectivering van haar klachten zou kunnen worden afgeleid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in haar rapport van 21 oktober 2020, in reactie op de in beroep ingediende medische stukken, terecht op gewezen dat er op medisch vlak onvoldoende onderbouwing of objectivering is om te komen tot zwaardere beperkingen, noch op fysiek vlak, noch op mentaal vlak. Hier wordt aan toegevoegd dat voor de aanname van beperkingen de ernst van de geobjectiveerde afwijkingen het uitgangspunt vormt en dat niet de subjectieve en ervaren klachten doorslaggevend kunnen zijn.
4.5.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige. Het verzoek van appellante daartoe wordt daarom afgewezen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L. Winters