ECLI:NL:CRVB:2021:3071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
8 december 2021
Zaaknummer
20/3294 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die eerder een ZW-uitkering ontving, had zijn uitkering zien beëindigen per 14 oktober 2019. Hij had zich ziek gemeld met klachten door de ziekte van Pfeiffer en later ook psychische klachten ontwikkeld. Het Uwv had na een medisch onderzoek geoordeeld dat appellant geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid als machineschoonmaker. Appellant was het niet eens met deze beslissing en had hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat zijn gezondheidssituatie onvoldoende was meegewogen en dat hij ongeschikt was voor zijn werk.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de artsen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt en voegde hij nieuwe informatie toe, waaronder een huisartsenjournaal. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant in staat was zijn maatgevende arbeid te verrichten. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het medisch oordeel van het Uwv. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20.3294 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 september 2020, 20/181 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als machineschoonmaker voor negen uur per week. Daarnaast volgde hij een opleiding Logistics Management in [locatie] . Na afloop van zijn dienstverband is appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellant heeft zich op 17 september 2018, vanuit de WW, ziek gemeld met klachten door de ziekte van Pfeiffer. Het Uwv heeft appellant, nadat hij de maximale uitkeringsduur voor de WW had bereikt, met ingang van 21 september 2018 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Later heeft appellant ook psychische klachten ontwikkeld, nadat een goede vriend van hem bij een verkeersongeval om het leven was gekomen.
1.2.
Op 9 oktober 2019 heeft appellant in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant per 14 oktober 2019 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van machineschoonmaker. Bij besluit van 15 oktober 2019 heeft het Uwv beslist dat appellant met ingang van 14 oktober 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 november 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Uit de rapportages van de artsen van het Uwv blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, zowel de psychische klachten als de vermoeidheidsklachten. Verder hebben de artsen voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat appellant geschikt is zijn eigen werk te verrichten. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd, geeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de Uwv-artsen. De ter zitting overgelegde informatie met schoolresultaten maakt dit niet anders. Die informatie zegt immers niets over de medische situatie en de schoolresultaten kunnen niet afdoen aan de medische rapportages uit 2019. De rechtbank heeft ook overigens geen aanleiding gezien voor twijfel aan de bevindingen van de artsen van het Uwv. Daarom heeft de rechtbank het verzoek om een nader medisch onderzoek door een onafhankelijk deskundige niet ingewilligd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd per 14 oktober 2019.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij als gevolg van de ziekte van Pfeiffer en zijn psychische klachten vanaf 14 oktober 2019 onverminderd ongeschikt was tot het verrichten van zijn maatgevende arbeid. Volgens appellant blijkt uit de in beroep overgelegde schoolresultaten dat sprake was van een achteruitgang van zijn gezondheidssituatie toen de ZW-uitkering werd beëindigd. Daarnaast is volgens appellant onvoldoende meegewogen dat hij ook kampte met het CMV-virus. Dit virus veroorzaakt koorts en moeheid. Ook heeft het Uwv volgens appellant onvoldoende oog gehad voor zijn psychische klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een huisartsenjournaal over de periode september 2019 tot en met mei 2020 ingebracht. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapportage van 28 september 2021 opgemerkt dat appellant geen medische gegevens heeft ingebracht die zien op de datum in geding en waaruit blijkt dat sprake is van een ernstigere medische situatie of van ernstigere beperkingen op dat moment.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 14 oktober 2019 in staat moet worden geacht zijn maatgevende arbeid als machineschoonmaker voor negen uur per week te verrichten en om die reden de ZW-uitkering per die datum heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling van de belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat die beroepsgronden niet slagen. Daaraan wordt nog toegevoegd dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 november 2019 blijkt dat hij bekend was met het feit dat appellant ook een CMV-virus had opgelopen en dat hij dat feit bij zijn beoordeling heeft betrokken.
4.4.
Het door appellant in hoger beroep overgelegde huisartsenjournaal over de periode september 2019 tot en met mei 2020 leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapportage van 28 september 2021 er terecht op gewezen dat deze informatie geen aanknopingspunten bevat voor de conclusie dat de medische situatie van appellant op de datum in geding ernstiger was of dat er meer beperkingen waren dan het Uwv heeft aangenomen.
4.5.
Nu er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan het medisch oordeel van het Uwv, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L. Winters