ECLI:NL:CRVB:2021:3053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
20/2341 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die geen recht meer had op ziekengeld. De appellant, die als exportmedewerker werkzaam was, had zich op 17 oktober 2017 ziek gemeld vanwege rugklachten. Na beëindiging van zijn dienstverband op 1 augustus 2018, ontving hij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv concludeerde dat de appellant, na een beoordeling door een arts en een arbeidsdeskundige, in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en stelde zijn recht op ziekengeld per 17 november 2018 stop. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat er sprake was van schending van het beginsel van 'equality of arms'. Hij verzocht om de inschakeling van een onafhankelijke deskundige en betwistte de geschiktheid van de door het Uwv geselecteerde functies. De Raad beoordeelde de zorgvuldigheid van de besluitvorming en concludeerde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de medische situatie van de appellant. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de FML van 5 oktober 2018 voldoende rekening hield met de beperkingen van de appellant en dat de geselecteerde functies passend waren.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De beroepsgrond van de appellant dat hij de geselecteerde functies niet kon verrichten, werd verworpen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd.

Uitspraak

20 2342 ZW

Datum uitspraak: 6 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 juni 2020, 19/1296 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als exportmedewerker. Op 17 oktober 2017 heeft hij zich ziek gemeld met (toegenomen) rugklachten. Zijn dienstverband is per 1 augustus 2018 beëindigd. Het Uwv heeft aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellant op 28 september 2018 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 80,75% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 16 oktober 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 17 november 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van 4 maart 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt dat hij het dossier heeft bestudeerd, dat hij bekend was met de brief van de radioloog van 6 november 2017 over het MRI-onderzoek op 2 november 2017 en met het rapport van de neuroloog van Rugpoli Brabant van 23 november 2017. De rechtbank heeft overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Volgens de rechtbank bevatten de rapporten geen tegenstrijdigheden en vloeien de conclusies van de rapporten logisch voort uit de onderzoeksbevindingen. De medische stukken die appellant in beroep heeft ingebracht, waren al bij de verzekeringsartsen bekend en zijn door hen betrokken bij de beoordeling. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de conclusies in de rapporten te twijfelen. De rechtbank heeft verder overwogen dat slechts indien en voor zover klachten zijn terug te voeren op enige, objectief medisch aantoonbare, ziekte of gebrek dit leidt tot het aannemen van beperkingen. De rechtbank heeft geen reden om te concluderen dat het Uwv de (objectiveerbare) klachten van appellant heeft onderschat. Omdat appellant volgens de rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat de FML te geringe beperkingen bevat, moet appellant in staat worden geacht de werkzaamheden in de voorgehouden (voorbeeld)functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212), Korošec. Volgens appellant is het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig geweest en is sprake van schending van ‘equality of arms’. Appellant verzoekt daarom om inschakeling van een onafhankelijk deskundige. Daarnaast is appellant van mening dat het Uwv geen rekening heeft gehouden met de visie van de behandelend specialisten, dat hij is uitbehandeld, en dat de kans op herstel vrijwel nihil is. De zwaarte van de ziekte is door het Uwv volgens appellant onvoldoende in acht genomen en naar zijn mening had gelet op de Standaard verminderde arbeidsduur een urenbeperking moeten worden aangenomen. Ook zijn volgens appellant de geselecteerde functies niet geschikt voor hem.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding om aan de hand van de in de uitspraak van 30 juni 2017 onderscheiden stappen te beoordelen of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. De primaire arts heeft het dossier bestudeerd, heeft appellant gezien op het spreekuur, heeft een psychisch en een lichamelijk onderzoek uitgevoerd en heeft informatie van de neuroloog betrokken in de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en heeft het verslag van de radioloog van 6 november 2017 van het MRI-onderzoek op 2 november 2017 en de brief van de neuroloog van 23 november 2017 betrokken in zijn beoordeling. De verzekeringsartsen hebben voorts afdoende gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen. Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsarts naar zijn mening te kort heeft geduurd, maar niet gebleken is dat de verzekeringsartsen aspecten van zijn medische situatie hebben gemist of dat het medisch onderzoek anderszins onzorgvuldig is geweest.
Stap 2: equality of arms
4.4.
De kern van het beginsel van de equality of arms is erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Hij heeft van deze mogelijkheid gebruikgemaakt door medische informatie van zijn bedrijfsarts, neuroloog en radioloog in te dienen. Uit deze informatie komen de klachten van appellant en de bevindingen van de behandelend sector naar voren. Deze stukken zijn naar hun aard niet ongeschikt om twijfel te zaaien over de medische beoordeling door het Uwv. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een dergelijke situatie een medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 maart 2019 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 5 oktober 2018 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Wat appellant in hoger beroep, onder verwijzing naar de door hem in beroep ingebrachte informatie van de neuroloog en radioloog heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 maart 2019 en 6 mei 2020 overtuigend toegelicht dat geen aanleiding bestaat om op grond van de milde objectieve afwijkingen meer beperkingen aan te nemen. Daarnaast heeft hij aan de hand van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid overtuigend gemotiveerd dat onvoldoende zwaarwegende argumenten bestaan om een urenrestrictie toe te passen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant niet kampt met een aandoening waarvan bekend is dat deze veelal met een verlies van energie gepaard gaat. Daarnaast ondergaat appellant geen (dag)behandeling in een ziekenhuis of polikliniek op indicatie van een (para)medisch beroepsbeoefenaar, waardoor hij voor arbeid niet aanwezig kan zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder afdoende toegelicht dat er geen zogenaamde direct preventieve gronden te duiden zijn (door meer uren werken is er onvoldoende ruimte voor het privéleven en daardoor al snel overbelastingsverschijnselen) en ook zijn er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanwijzingen dat appellant door fulltime werken in rugsparend werk naar alle waarschijnlijkheid op den duur schade aan de gezondheid toebrengt ('indirecte' preventieve gronden).
4.6.
Gelet op 4.3 tot en met 4.5 bestaat geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv en wordt geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige.
4.7.
De beroepsgrond van appellant dat hij vanwege zijn beperkingen de geselecteerde functies niet kan verrichten slaagt niet. Geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de FML van 5 oktober 2018 waarin de beperkingen van appellant zijn weergegeven. Dat de beperkingen volgens appellant niet zullen verbeteren – omdat geen behandeling meer mogelijk is en de kans op herstel vrijwel nihil is – betekent niet dat voor appellant geen passende functies bestaan. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend toegelicht dat met de beperkingen van appellant de voorbeeldfuncties administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100), productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en medewerker intern transport (SBC-code 111220), geschikt zijn voor appellant. Hij heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellant zoals deze is weergegeven in de FML, niet overschrijdt. Verwezen wordt naar het resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in het rapport van 16 oktober 2018. Zoals volgt uit het resultaat functiebeoordeling wordt, anders dan appellant ter zitting bij de Raad heeft aangevoerd, in de geselecteerde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellant ook op de beoordelingspunten werken met toetsenbord en muis (4.6) en lopen (tijdens het werk) (4.18 en 4.19) niet overschreden.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) V.M. Candelaria