ECLI:NL:CRVB:2021:3041

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
20/3611 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en recht op bijstand op basis van persoonlijke omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijstand door appellante. Appellante, moeder van twee kleine kinderen en gescheiden van haar ex-partner, had eerder een zwangerschaps- en bevallingsuitkering ontvangen, maar haar aanvragen om bijstand op grond van de Participatiewet waren om verschillende redenen afgewezen. De zaak betreft specifiek de afwijzing van haar aanvraag van 11 december 2018. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in een situatie verkeerde waarin zij niet over de middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat het college ten onrechte de aanvraag had afgewezen op basis van onvoldoende onderbouwing van de financiële situatie van appellante. De Raad heeft de eerdere verklaringen van appellante in overweging genomen, waaruit bleek dat zij wel degelijk financiële ondersteuning ontving van haar ex-partner en vrienden. De Raad heeft besloten dat het college aan appellante met ingang van 11 december 2018 bijstand moet verlenen naar de voor haar geldende norm. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 4.594,-.

Uitspraak

20.3611 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 september 2020, 19/3807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 23 november 2021
Zitting heeft: J.N.A. Bootsma
Griffier: Y. Fatni
Appellante en haar advocaat mr. M.K. Bhadai hebben via videobellen aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. E. Lochtman.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 mei 2019;
  • herroept het besluit van 22 januari 2019, waarin de aanvraag van appellante van 11 december 2018 is afgewezen;
  • bepaalt dat het college aan appellante met ingang van 11 december 2018 bijstand verleent naar de voor haar van toepassing zijnde norm en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 6 mei 2019;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.594,- (3 punten in bezwaar: 1 bezwaarschrift en 2 hoorzittingen, op 5 maart en 26 april 2019, 2 punten in beroep en 2 punten in hoger beroep).
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellante is moeder van twee kleine kinderen en gescheiden van haar ex-partner die een Wajong-uitkering heeft. Appellante ontving tot 24 april 2018 een zwangerschaps- en bevallingsuitkering voor zelfstandigen. Daarna heeft zij haar werkzaamheden als zelfstandige definitief beëindigd. De aanvragen van appellante om bijstand op grond van de Participatiewet van 9 mei 2018, 4 september 2018 en 28 oktober 2018 zijn om verschillende redenen buiten behandeling gesteld of afgewezen. Deze zaak gaat over de afwijzing van haar aanvraag van 11 december 2018.
Hoewel deze aanvragen hier niet voorliggen, acht de Raad het voor een goede beoordeling van deze aanvraag van belang om feitelijk vast te stellen dat de aanvraag van 4 september 2018 was afgewezen omdat het recht niet was vast te stellen en de aanvraag van 28 oktober 2018 omdat appellante een gezamenlijke huishouding zou voeren met haar ex-partner. Dit laatste besluit is genomen zonder dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren waaruit dat zou blijken. Op grond van alle beschikbare stukken is het niet aannemelijk dat appellante over een onbekende, voortdurende inkomstenbron of vermogen beschikte. Het college heeft op de zitting ook verklaard dat daarvoor geen aanwijzingen waren.
De aanvraag van 11 december 2018 is afgewezen, omdat appellante zó veel minder heeft besteed aan boodschappen dan de NIBUD-norm, dat het feit dat zij geen inkomen had om te besteden deze discrepantie, dit verschil, niet genoeg verklaart.
Het college is hierbij volgens het besluit van 22 januari 2019 uitgegaan van de verklaring van appellante van 16 januari 2019. Daarbij is appellante gevraagd of haar ex-partner haar vanaf 21 november 2018 nog financieel had geholpen. Haar antwoord dat zij behalve een lening van € 38,- geen hulp van hem heeft gekregen, is begrijpelijk in het licht van de afgewezen aanvragen van 4 september 2018 en 28 oktober 2018.
Door het bestreden besluit alleen op de verklaringen van 10 en 16 januari 2019 te baseren is het college ten onrechte voorbij gegaan aan de eerdere verklaringen van appellante. Op de hoorzitting in bezwaar van 12 juli 2018 heeft appellante verklaard dat haar ex-partner haar geld gaf. Bij de intake van 24 september 2018 heeft appellante verklaard dat zij hulp kreeg van haar ex-partner, die één keer per week boodschappen voor haar deed. Bij de aanvraag van 28 oktober 2018 heeft appellante verklaard dat zij heeft geleefd van bedragen van vrienden en van haar ex-partner en in een gesprek op 15 november 2018 heeft zij verklaard dat haar ex-partner haar financieel helpt. Het besluit is dus niet deugdelijk gemotiveerd.
De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het college aan appellante met ingang van 11 december 2018 bijstand verleent naar de voor haar van toepassing zijnde norm.
Met de genoemde verklaringen, alle bankafschriften vanaf 28 februari 2018 tot en met
27 april 2019, de lage uitgaven en de ontstane schulden, heeft appellante namelijk aannemelijk gemaakt dat zij in zodanige omstandigheden verkeerde dat zij niet over de middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien en dus in ieder geval vanaf 11 december 2018 recht had op bijstand.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € € 4.594,- voor verleende rechtsbijstand.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) Y. Fatni (getekend) J.N.A. Bootsma