ECLI:NL:CRVB:2021:3039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
20/1016 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en beoordeling hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij hij stelde dat hij woonde op adres X, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam weigerde deze aanvraag. Het college baseerde zijn beslissing op het feit dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding met A, die op hetzelfde adres woonde. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij in de te beoordelen periode feitelijk woonde op adres Y, zoals hij tijdens de zitting had gesteld. De Raad benadrukte dat de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) niet doorslaggevend is voor de bepaling van het hoofdverblijf. De appellant had eerder, tot de zitting van de rechtbank, volgehouden dat hij op adres X woonde, en pas later zijn standpunt gewijzigd. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldeed aan de vereisten voor bijstandsverlening naar de norm voor een alleenstaande.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.1016 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2020, 19/3828 (aangevallen uitspraak).
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 30 november 2021
Zitting heeft: A.M. Overbeeke
Griffier: J.E. Mink
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2021. Appellant heeft zich via een videoverbinding laten vertegenwoordigen door mr. M. Sculic, advocaat. Het college heeft zich, eveneens via een videoverbinding, laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Jim.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Appellant was tot [datum] 1984 gehuwd met A. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren.
1.2.
Appellant heeft zich op 27 december 2018 gemeld voor een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft bij zijn aanvraag vermeld te wonen op adres X. Appellant staat sinds 26 maart 2014 op dit adres ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP). Appellant heeft verder vermeld dat hij op adres X een kamer huurt van A die ook op dit adres woont. Appellant heeft veel zorg nodig vanwege zijn medische klachten en A verzorgt appellant.
1.3.
Bij besluit van 7 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juni 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat appellant en A hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en dat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW. Daarom heeft appellant geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.4.
Appellant heeft op 7 oktober 2019 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Het college heeft appellant bij besluit van 18 december 2019, na een onaangekondigd huisbezoek op adres Y, met ingang van 7 oktober 2019 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In dit geval loopt de te beoordelen periode van 27 december 2018 tot en met 7 februari 2019.
3.2.
Het gaat in dit geding om een afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die inwilliging van die aanvraag noodzakelijk maken. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven.
3.3.
Tot aan de zitting van de rechtbank op 25 november 2019 heeft appellant zich steeds, en onderbouwd met stukken, op het standpunt gesteld dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had bij A op adres X. Eerst ter zitting van de rechtbank heeft hij het gewijzigde standpunt ingenomen dat hij in de te beoordelen periode feitelijk woonde op adres Y.
3.4.
Appellant is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij in de te beoordelen periode feitelijk woonde op adres Y. De stelling van appellant dat hij zich destijds niet kon inschrijven op adres Y maakt dit niet anders, omdat aan de inschrijving in de BRP geen doorslaggevende betekenis toekomt bij de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft. Ook de omstandigheid dat het college appellant per 7 oktober 2019 wel bijstand heeft toegekend, kan hem niet baten. Bij deze aanvraag, die ziet op een andere periode, heeft appellant wel aannemelijk gemaakt dat hij feitelijk op adres Y woont.
3.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.E. Mink (getekend) A.M. Overbeeke
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.