ECLI:NL:CRVB:2021:3036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
19/2794 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering ontheffing arbeidsverplichtingen in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad om appellante ontheffing te verlenen van haar arbeidsverplichtingen onder de Participatiewet (PW). Appellante ontvangt sinds 24 augustus 2011 bijstand en is sinds april 2017 betrokken bij een re-integratietraject. Het college had eerder op basis van een rapport van psycholoog B geconcludeerd dat appellante, ondanks haar beperkingen, marginaal belastbaar was en dat de arbeidsverplichtingen gehandhaafd moesten blijven. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college heeft dit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante zich beroepen op een rapport van bedrijfsarts W, waarin werd gesteld dat zij duurzaam ongeschikt is voor reactivering. De Raad oordeelt dat appellante met het rapport van W twijfel heeft gezaaid aan de conclusies van psycholoog B. De Raad concludeert dat het college onvoldoende medisch onderzoek heeft verricht naar de arbeidsongeschiktheid van appellante. Daarom slaagt het hoger beroep, wordt de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en wordt het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.494,- bedragen, en moet het college het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

19 2794 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 1 december 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
16 mei 2019, 18/3699 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld en een medische rapportage van bedrijfsarts J.H.L. Wijers (W) van 1 augustus 2019 ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is een reactie van W op het verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Appelman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Ph.H. Arnold.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 24 augustus 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Sinds april 2017 is appellante in het kader van re-integratie op de arbeidsmarkt door het college opgenomen in het Project 4/5. In dat kader hebben vanaf 18 april 2017 tussen appellante en het college meerdere gesprekken plaatsgevonden over het vergroten van de mogelijkheden van appellante tot arbeidsinschakeling en de hulp die de gemeente daarbij kan bieden. Het college heeft naar aanleiding van deze gesprekken psycholoog [naam psycholoog] (B) van A-REA opdracht gegeven een (arbeids)psychologisch belastbaarheidsonderzoek te doen. B heeft appellante op 15 december 2017 onderzocht. In zijn rapport van diezelfde datum heeft B geconcludeerd dat er bij appellante beperkingen zijn ten aanzien van de belastbaarheid, gelegen in een energetische beperking, waardoor appellante beperkt is voor werkdruk. De behandeling van appellante in relatie tot haar werkbelastbaarheid zou volgens B het beste vormgegeven kunnen worden door behandeling door specialistische geestelijke gezondheidszorg. Volgens B is appellante marginaal belastbaar te achten, maar zou zij naast behandeling enkele uren per week kunnen starten met activering, bij voorkeur aan het eind van de ochtend/begin van de middag in verband met de zorg voor haar kinderen. B verwacht dat de belastbaarheid door adequate behandeling in de loop van het jaar zal toenemen.
1.3.
Naar aanleiding van dit rapport heeft het college bij besluit van 7 februari 2018 aan appellante meegedeeld dat het al in gang gezette traject naar participatie met appellante zal worden voortgezet en dat alle aan de bijstand verbonden verplichtingen die voortvloeien uit artikel 9, eerste lid, van de PW onverkort gehandhaafd blijven.
1.4.
Appellante heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen deze impliciete weigering om haar ontheffing te verlenen van de wettelijke arbeidsverplichtingen.
1.5.
Bij besluit van 30 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat B na een (arbeids)psychologisch belastbaarheidsonderzoek heeft geadviseerd dat appellante ondanks beperkingen marginaal belastbaar is te achten. Naast behandeling zou zij volgens B voor enkele uren per week kunnen starten met activering. Volgens het college is verder niet gebleken van dringende redenen of van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellante tijdelijk ontheffing moet worden verleend van de arbeidsverplichtingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de PW zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Op grond van het vijfde lid zijn de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing op de belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
4.1.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek en zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
Gelet op het verhandelde ter zitting gaat het in dit geding uitsluitend om de vraag of het college zich op grond van het in 1.2 genoemde medische advies terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA. Appellante vindt van niet en beroept zich daarbij op het op haar verzoek uitgebracht rapport van 1 augustus 2019 van W en de reactie van W op het verweerschrift. Voor het college vormen het rapport en de reactie van W geen aanleiding om het in het bestreden besluit ingenomen standpunt te wijzigen.
4.3.1.
W heeft appellante op 25 juli 2019 en 31 juli 2019 onderzocht en een anamnese gemaakt. Hij vermeldt in zijn rapport van 1 augustus 2019 dat zijn bevindingen betrekking hebben op de situatie van appellante vanaf december 2017 tot één jaar na de datum van de rapportage, dus tot 1 augustus 2020. W concludeert op grond van het door hem uitgevoerde onderzoek dat de enige vorm van reactivering waartoe appellante per december 2017 en per heden in staat is, is gelegen in het volgen van een intensieve vorm van psychotherapie middels dagbehandeling c.q. opname en dat hij appellante voor minimaal de periode van één jaar vanaf heden duurzaam ongeschikt acht voor reactivering. In zijn reactie van 4 oktober 2019 op het verweerschrift schrijft W verder, voor zover van belang dat de hoop op herstel niet mag worden opgegeven, maar dat de verwachting van een duurzaam herstel ondanks de beperkte behandelmogelijkheden gering is en niet een reële verwachting.
4.3.2.
Met het rapport van W van 1 augustus 2019 en de nadere reactie van W van
4 oktober 2019 heeft appellante twijfel gezaaid aan de conclusies van psycholoog B in het onder 1.2 genoemde rapport. Het lag daarom op de weg van het college om aan B dan wel een andere deskundige een advies te vragen over het rapport en de reactie van W in het licht van het eerdere rapport van B en om daarbij de vraag te betrekken of appellante volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en is in de zin van artikel 9, vijfde lid, van de PW in samenhang met artikel 4 van de Wet WIA. De door het college in het verweerschrift gegeven motivering is daarvoor ontoereikend, alleen al omdat daaraan niet een zodanig medisch onderzoek ten grondslag ligt.
4.4.
Uit 4.3.2 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad zal het college opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad, met een waarde per punt van € 748,-). Voor vergoeding komen ook in aanmerking de door appellante gemaakte kosten voor het rapport van W van 1 augustus 2019 en de nadere reactie van W van 4 oktober 2019 van in totaal € 998,- (inclusief omzetbelasting). De totale proceskostenvergoeding bedraagt
€ 2.494,-. Tevens bestaat aanleiding te bepalen dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juli 2018 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.494,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) R.I.S. van Haaren