ECLI:NL:CRVB:2021:3029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
21/708 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medisch onderzoek en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 3 augustus 2017 als controleur/logistiek medewerker werkte, had zich op 12 september 2017 ziek gemeld met rugklachten en later de diagnose Morbus Ménière gekregen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, waarbij zij het medisch onderzoek door het Uwv als zorgvuldig en volledig beschouwde.

In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren tegen het medisch oordeel en de vastgestelde beperkingen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante correct had vastgesteld. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en voegde hieraan toe dat de in hoger beroep ingediende stukken geen nieuwe informatie bevatten die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De Raad verwierp de argumenten van appellante en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat er geen aanleiding was voor een deskundigenoordeel.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat het Uwv op juiste wijze had gehandeld door de WIA-uitkering te weigeren, gezien de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

21.708 WIA

Datum uitspraak: 2 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 februari 2021, 20/1413 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingestuurd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Namens appellante is mr. Manspeaker verschenen. Het Uwv heeft zich (via videobellen) laten vertegenwoordigen door mr. M.W.C. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk (sinds 3 augustus 2017) werkzaam geweest als
controleur/logistiek medewerker (via een uitzendbureau) voor 27,38 uur per week. Op 12 september 2017 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten. In maart 2019 is de diagnose Morbus Ménière gesteld.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen
naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van 3 juli 2019 vastgesteld dat appellante beperkt is voor zwaar rugbelastende arbeid en dat rekening moet worden gehouden met de aandoening van het evenwichtsorgaan. Hij heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op 11 juli 2019 vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatstelijk verrichte werk, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 5,36%.
1.3.
Bij besluit van 29 juli 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang
van 10 september 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 februari
2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen ten grondslag een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 februari 2020, een aangescherpte FML van 7 februari 2020 en een rapport van 19 februari 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig en volledig geacht. Het medisch onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen onderzoek en medische informatie van de behandelend artsen van appellante.
2.2.
Wat appellante in beroep heeft aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot twijfel aan de volledigheid van het beeld van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft gemotiveerd uiteengezet dat de tussenwervelbreuk in haar rug niet meer aanwezig was op de datum in geding en heeft daarnaast voldoende rekening gehouden met de rugklachten die niet meer herstellen. Verder volgt de rechtbank het oordeel dat appellante niet beperkt is op één van de criteria voor het aan nemen van een urenbeperking.
2.3.
De verzekeringsarts heeft geen beperking aangenomen voor knielen of hurken (item 4.22 van de FML) omdat uit lichamelijk onderzoek bleek dat zij dat kort kan maar heeft appellante wel beperkt geacht voor frequent buigen tijdens het werk (item 4.11). Ter verduidelijking heeft de rechtbank opgemerkt dat appellante niet vanwege bukken en buigen ongeschikt is bevonden voor haar eigen werk, maar vanwege veelvuldig lopen gedurende de dag van meer dan vier uur per dag.
2.4.
De in beroep door appellante ingestuurde brief van de huisarts van 14 juli 2020 geeft de rechtbank geen twijfel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn oordeel dat geen feitelijke informatie is overgelegd zoals journaalregels en omdat deze arts al bekend was met de in de brief beschreven klachten van appellant.
2.5.
Het verzoek om een deskundige in te schakelen heeft de rechtbank afgewezen onder verwijzing naar de zogenoemde drietrapsraket die is neergelegd in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226).
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het medisch oordeel onzorgvuldig is geweest en dat de medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Verder heeft de rechtbank ten onrechte het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat de brief van de huisarts van 14 juli 2020 geen feitelijke informatie bevat. Daarnaast is het advies van de huisarts om een deskundige te benoemen ten onrechte niet opgevolgd. Appellante heeft zich op 14 oktober 2019 opnieuw ziekgemeld, welke ziekmelding is geaccepteerd. Verder is van belang dat er op grond van de Participatiewet (PW) door een medisch adviseur een medisch onderzoek heeft plaatsgevonden naar de re-integratiemogelijkheden. Door die medisch adviseur zijn beperkingen vastgesteld, waarna aan appellante een ontheffing van de arbeidsverplichting verleend. Op de datum in geding, zijnde 10 september 2019, zijn dezelfde klachten en beperkingen aanwezig als die ten tijde van de latere onderzoeken zijn geconstateerd. Ten slotte heeft appellante verzocht om inschakeling van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zich onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 februari 2020, 3 juni 2020 en 10 december 2020 op het standpunt gesteld dat de beperkingen van appellante op juiste wijze zijn vertaald naar de FML van 7 februari 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank juist heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 september 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Wat appellante heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en een onderzoek door een deskundige onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad afgewezen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De in hoger beroep ingestuurde brief en besluit van 4 november 2020 van HWwerkt!, die zijn opgesteld in verband met de uitvoering van de PW, kennen een ander toetsingskader en dateren van ruim na de datum in geding. Die grond wordt verworpen.
4.4.
De in hoger beroep ingestuurde brief van het Uwv over een latere ziekmelding vanaf 14 oktober 2019 leidt evenmin tot twijfel. Ook hiervoor geldt dat die ziekmelding dateert van na de datum in geding en bovendien bevat deze brief geen informatie die betrekking heeft op de in geding zijnde WIA-beoordeling.
4.5.
In de brief van de huisarts van appellante van 14 juli 2020 ziet de Raad geen aanleiding om zelf een deskundige te raadplegen. Dat de huisarts een deskundigenoordeel noodzakelijk vindt om het arbeidspotentieel van appellante goed te kunnen inschatten is – nu een concrete onderbouwing daarvoor ontbreekt – niet voldoende om een deskundige in te schakelen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.C. Scholten