ECLI:NL:CRVB:2021:3028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
21/412 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die zich op 30 september 2014 ziek meldde, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 41,01%. Na een verzoek om herbeoordeling in 2019, werd zijn arbeidsongeschiktheid verhoogd naar 61,02%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld.

De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling. De Centrale Raad van Beroep heeft deze oordelen bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde beperkingen en dat de door appellant ingebrachte rapportages van deskundigen niet tot een ander oordeel leidden. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige, omdat de medische beoordeling als juist werd beschouwd.

De uitspraak bevestigt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht op 61,02% is vastgesteld, en dat de eerdere beslissing van het Uwv om de WGA-uitkering om te zetten naar een vervolguitkering correct was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21.412 WIA

Datum uitspraak: 2 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 december 2020, 20/856 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Yilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yilmaz. Het Uwv heeft zich (via videobellen) laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, die werkzaam was als voorman/insteller voor 40,69 uur per week, heeft zich
op 30 september 2014 ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant per 27 september 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 41,01%.
1.2.
Op 7 maart 2019 heeft appellant aan het Uwv verzocht om een herbeoordeling,
omdat zijn klachten vanaf begin 2018 zijn toegenomen. In verband met deze herbeoordeling heeft appellant op 22 maart 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van 2 april 2019 vastgesteld dat appellant per 9 februari 2018 is aangewezen op lichte werkzaamheden. Hij heeft de beperkingen van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 april 2019. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatstelijk verrichte werk, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 61,02%.
1.3.
Bij besluit van 6 augustus 2019 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de
mate van zijn arbeidsongeschiktheid per 9 februari 2018 is toegenomen naar 61,02% en dat de loongerelateerde WGA-uitkering niet wijzigt. Bij besluit van dezelfde datum heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de uitkering per 1 augustus 2019 wordt omgezet naar een WGA-vervolguitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55-65% en dat zijn uitkering 42% van het minimumloon bedraagt, zijnde € 741,95
.
1.4.
Naar aanleiding van het door appellant ingediende bezwaar heeft de verzekeringsarts
bezwaar en beroep in zijn rapporten van 24 december 2019 en 3 januari 2020 geconcludeerd dat hij niet afwijkt van het oordeel van de (primaire) verzekeringsarts. In zijn rapport van 14 februari 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aangegeven dat hij niet afwijkt van het oordeel van de (primaire) arbeidsdeskundige.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 14 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het
bezwaar van appellant tegen de besluiten van 6 augustus 2019 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en twijfelt niet aan de juistheid van de medische beoordeling. Omdat appellant al jaren kampt met psychische problemen zijn bij de WIA-beoordeling in 2016 al beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren opgenomen. De verzekeringsartsen hebben voldoende toegelicht dat de psychische problematiek niet wezenlijk is veranderd. Dat volgens een behandelaar rond de datum in geding de behandeling met ups en downs verloopt en daarom niet verbetert, betekent niet dat sprake is van een verslechtering.
2.2.
Verder heeft de rechtbank opgemerkt dat, omdat de fysieke klachten (nek, schouder en pijn) zijn toegenomen waardoor appellant is aangewezen op fysiek niet te belastend werk, in de FML een aantal aanvullende beperkingen zijn opgenomen in de rubrieken dynamische handeling en statische houdingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht waarom er geen aanvullende beperkingen gesteld worden. Volgens de rechtbank is de STECR-richtlijn een algemene richtlijn en op zichzelf onvoldoende voor een onderbouwing dat meer beperkingen aangewezen zijn. De huisarts, de reumatoloog en de revalidatiearts hebben de klachten van appellant beschreven, maar dat betekent volgens de rechtbank niet dat appellant meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen.
2.3.
De rechtbank volgt appellant niet in zijn standpunt dat het Uwv onvoldoende heeft onderkend dat er ook sprake is van het syndroom van Sjögren. Bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gaat het namelijk niet zo zeer om de gestelde diagnose, maar om de beperkingen die daaruit voortvloeien.
2.4.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige de zogeheten signaleringen afdoende heeft toegelicht. Uit wat de door appellant als deskundige geraadpleegde J.A.M. Houberg op de zitting naar voren heeft gebracht, kan niet worden afgeleid op welke punten de FML concreet wordt overschreden.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat zijn medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld. De
bezwaarverzekeringsarts heeft ten onrechte een lichamelijk onderzoek achterwege gelaten. Ter onderbouwing van zijn standpunt, dat de geselecteerde functies voor hem niet passend zijn, heeft appellant een rapportage ingestuurd van de arbeidsdeskundige Houberg en de medisch adviseur drs. A. Bernaert van 8 maart 2021. Ten slotte heeft hij verzocht om inschakeling van een deskundige.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht met ingang van 9 februari 2018 heeft vastgesteld op 61,02%.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Het in hoger beroep door appellant ingestuurde rapport van Houberg en Bernaert van 8 maart 2021 leidt niet tot een ander oordeel. Op de eerdere rapporten van Houberg en Bernaert van 23 oktober 2019 en 16 december 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep al in zijn rapportages van 3 januari 2020 en 25 mei 2020 gereageerd. De verzekeringsarts heeft destijds aangegeven dat Houberg en Bernaert geen enkele onderbouwing geven voor de grond dat appellant verdergaand beperkt is. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapportage van 4 oktober 2021 zijn standpunt – mede onder verwijzing naar de hiervoor genoemde rapporten – gehandhaafd. Hij heeft benadrukt dat hij in zijn heroverweging de gegevens van de behandelaars van appellant heeft betrokken. Verder heeft hij geconcludeerd dat zowel de matige ernst van de stemmingsstoornis als de niet of nauwelijks geobjectiveerde a-specifieke pijnklachten niet kunnen leiden tot dermate forse moeheidsklachten, dat een urenbeperking op energetische gronden moet worden overwogen. De conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn overtuigend.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is, omdat hij door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet lichamelijk is onderzocht. Appellant is door de (primaire) verzekeringsarts onderzocht en daarmee kon en mocht worden volstaan. Dit geldt temeer nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemaakt dat hij ook de na het (primaire) onderzoek van de verzekeringsarts ingekomen (medische) informatie in zijn beoordeling heeft betrokken.
4.5.
Evenmin wordt appellant gevolgd in zijn standpunt dat de verzekeringsartsen zijn klachten als gevolg van zijn posttraumatische stressstoornis (PTSS) ten onrechte niet bij hun beoordeling hebben betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt – zoals verwoord in zijn rapport van 4 oktober 2021 – dat van PTSS op de datum in geding niet is gebleken. Daarbij is van belang dat in de brief van POH-GGZ van 2 april 2020, het rapport van de revalidatiearts H.S. Beeker van 27 januari 2020, het rapport van de psychiater P. Notten van 4 november 2015, de brief van de psychoog H. Ozer van 31 maart 2017 en de informatie van de huisarts wordt vermeld dat bij appellant sprake is van een depressie/depressieve stoornis. Niet vermeld wordt dat sprake is van de diagnose PTSS. Met de enkele verwijzing in het rapport van Houberg en Bernaert van 8 maart 2021 naar de constatering van de revalidatiearts Beeker dat sprake is van PTSS, is niet aannemelijk gemaakt dat daarvan op de datum in geding sprake van was. Omdat in de FML van 2 april 2019 beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren zijn opgenomen en verdergaande beperkingen op die gebieden niet aannemelijk zijn gemaakt, kan daarmee worden volstaan.
4.6.
Nu geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling bestaat, is er geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekende) S.C. Scholten