ECLI:NL:CRVB:2021:3026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
20/2885 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 2019 op 39,14% is vastgesteld. Appellant, die zich op 3 januari 2017 ziekmeldde met fysieke en psychische klachten, had eerder een ZW-uitkering ontvangen. Na een eerstejaars ZW-beoordeling in 2018, waarbij een psychiatrische expertise door Psyon werd uitgevoerd, concludeerde het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De ZW-uitkering werd beëindigd, maar na bezwaar werd deze ongewijzigd voortgezet.

In het kader van de WIA-aanvraag werd appellant beoordeeld door een verzekeringsarts, die op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) concludeerde dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatste werk. Het Uwv kende appellant een WIA-uitkering toe met een arbeidsongeschiktheid van 39,14%. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwd was. Appellant voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten, maar de Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen de situatie van appellant correct hadden beoordeeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de mate van arbeidsongeschiktheid te herzien. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 2 december 2021.

Uitspraak

20 2885 WIA

Datum uitspraak: 2 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2020, 19/5505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant was laatstelijk werkzaam als lasser voor 29,33 uur per week. Op 3 januari 2017 heeft appellant zich ziekgemeld met fysieke en psychische klachten, waarna aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend.
1.2.
Begin 2018 heeft het Uwv een zogenoemde eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) verricht, in het kader waarvan Psyon een psychiatrische expertise heeft uitgevoerd. Nadat dit psychiatrisch onderzoek was afgerond, is op 18 april 2018 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Op basis van deze FML heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was
.Bij besluit van 29 mei 2018 heeft het Uwv de ZW-uitkering beëindigd per 30 juni 2018. Het hiertegen gerichte bezwaar heeft het Uwv gegrond verklaard, waarna de ZW-uitkering ongewijzigd is voortgezet.
1.3.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 30 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 18 februari 2019 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 januari 2019 een uitkering op grond van de Wet WIA toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 39,14%. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 februari 2019 heeft het Uwv bij besluit van 17 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 3 september 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 13 september 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het inzichtelijk gemotiveerde medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft geen reden gezien het medisch oordeel voor onjuist te houden. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 september 2019 is volgens de rechtbank op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat om af te wijken van de conclusie van de verzekeringsarts dat de grondslag van de arbeidsbeperkingen van appellant wordt gevormd door aanpassingsproblematiek dan wel matig ernstige depressieve klachten tezamen met aspecifieke rugklachten en intern medische problematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet gebleken van een wezenlijk andere situatie of medisch ziektebeeld dan bij de voorgaande medische beoordeling in 2018 en heeft geen aanleiding gezien om meer of verdergaande beperkingen op te nemen in de FML. De beroepsgrond dat de psychische problematiek van appellant onvoldoende in kaart is gebracht en dat in de FML in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren onvoldoende beperkingen zijn opgenomen, slaagt niet. Nu de functionele mogelijkheden van appellant correct zijn vastgesteld ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies voor appellant geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende beperkingen zijn opgenomen in de FML van 30 januari 2019. Zo heeft het Uwv onvoldoende rekening gehouden met zijn diagnoses dysthyme stoornis en cognitieve stoornis en de daaruit voortvloeiende functionele beperkingen voor het persoonlijk en sociaal functioneren én met zijn medische voorgeschiedenis. Er zijn voldoende aanwijzingen voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 3 september 2019 en 30 maart 2020. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van zijn behandelend psychiater van 19 december 2019 overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens appellant onvoldoende onderbouwd waarom de beschikbare informatie van de psychiater, de medische voorgeschiedenis en de brief van Ipsy van 19 december 2019 niet tot verdergaande functionele beperkingen kunnen leiden in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had volgens appellant medische informatie bij zijn psychiater moeten opvragen. Daar komt bij dat appellant op de datum in geding een toename van zijn klachten heeft geclaimd. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht per 1 januari 2019 heeft vastgesteld op 39,14%.
4.2.
Over de medische grondslag van het bestreden besluit wordt geen aanleiding gezien anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Niet is gebleken dat de psychische beperkingen van appellant zijn onderschat. In april 2018 heeft het Uwv vanwege de moeilijk vast te stellen en te verklaren cognitieve klachten een psychiatrische expertise door Psyon laten uitvoeren. Door Psyon is een aanpassingsstoornis met gemengd angstige en somber stemming bij appellant vastgesteld. Het onderzoek gaf geen aanleiding om beperkingen te veronderstellen binnen de items vasthouden en verdelen van de aandacht, herinneren, inzicht in eigen kunnen, doelmatig handelen, zelfstandig handelen, handelingstempo, emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten, samenwerken en vervoer. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben geconcludeerd dat de situatie van appellant ten tijde van de WIA-beoordeling in grote lijnen ongewijzigd is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij in bezwaar kennis genomen van actuele informatie van de behandelend psychiater van appellant, waarin de diagnoses dysthyme stoornis en cognitieve stoornis worden genoemd, en heeft inzichtelijk beargumenteerd waarom in die informatie geen reden wordt gezien om appellant verder gaand beperkt te achten. Ook in de informatie van de huisarts van 25 februari 2020 worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de psychische beperkingen van appellant zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover opgemerkt dat sprake is van stemmingsgerelateerde en subjectieve cognitieve klachten, waarbij een cognitieve stoornis zoals een pre dementieel beeld in verschillende neuro psychologische onderzoeken niet kon worden geobjectiveerd. Er zijn geen aanwijzingen dat het psychiatrische beeld significant is gewijzigd ten opzichte van 2018 toen dezelfde dysthyme klachten werden geduid als aanpassingsstoornis. Er is geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen. Volgens de behandelend psychiater is de toestand van appellant al lange tijd stabiel en zijn de depressieve klachten deels in remissie. Hieruit blijkt niet van een verergering van de psychische problematiek, zoals door appellant gesteld.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D.S. Barthel