ECLI:NL:CRVB:2021:3024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
20/2338 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 2 maart 2017 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Het Uwv weigerde op 22 februari 2019 de WIA-uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had de medische situatie van appellante goed in kaart gebracht en de beperkingen die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren vastgelegd, waren in overeenstemming met de medische beoordeling. Appellante voerde aan dat haar situatie was verslechterd en dat er meer informatie van haar behandelaren opgevraagd had moeten worden, maar de Raad oordeelde dat de aanvullende stukken die zij in hoger beroep indiende, geen aanleiding gaven om de eerdere conclusies te herzien.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af. De beslissing werd genomen in het openbaar, waarbij de Raad concludeerde dat er geen reden was om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellante.

Uitspraak

20 2338 WIA

Datum uitspraak: 2 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 mei 2020, 19/4632 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dayala. Namens het Uwv heeft R.D. van den Heuvel telefonisch aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster klantenservice voor gemiddeld ongeveer 26 uur per week. Nadien heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 2 maart 2017 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, drie functies geselecteerd die appellante nog wel zou kunnen vervullen en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 22 februari 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 28 februari 2019 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 22 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 28 juni 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 12 juli 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en zijn conclusies kunnen worden gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was aanwezig bij de hoorzitting en heeft de informatie die tijdens de bezwaarprocedure is verkregen in zijn beoordeling betrokken. Hij heeft ook gereageerd op de in beroep ingediende brieven van de huisarts en revalidatiearts en toegelicht dat in deze brieven de klachten van appellante, waarmee al rekening is gehouden in de FML, worden bevestigd. Het standpunt van appellante dat nadere informatie had moeten worden opgevraagd bij haar behandelaren, heeft de rechtbank niet gevolgd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de geselecteerde functies niet passend zijn voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek door de (verzekerings)artsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig was en ten onrechte geen nadere informatie is opgevraagd bij haar behandelaren. Dit klemt temeer nu haar medische situatie sinds de ziekmelding is verslechterd. Volgens appellante blijkt uit de in het dossier aanwezige stukken dat zij verdergaand beperkt is dan is vastgesteld in de FML van 18 februari 2019. In aanvulling op de reeds aanwezige stukken heeft appellante een brief van een neuroloog van 16 juli 2021, een verwijzing naar een psycholoog van 9 december 2020, een beschikking over toekenning van voorzieningen in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) van 5 maart 2021 en een ongedateerd zorgplan ingediend. Zij heeft de Raad verzocht om een neuroloog als deskundige te benoemen. Verder heeft appellante aangevoerd dat de door het Uwv geselecteerde functies niet passend zijn. Ten slotte is verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 november 2021, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 februari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was en geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daar het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De primaire arts heeft appellante op 14 februari 2019 gezien op het spreekuur, waar een anamnese is afgenomen en een psychisch en beperkt lichamelijk onderzoek is gedaan. De arts heeft toegelicht dat uitgebreider lichamelijk onderzoek niet nodig was, omdat appellante op 8 januari 2019 nog lichamelijk was onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van een bezwaarprocedure over de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) en appellante tijdens het spreekuur van 14 februari 2019 aangaf dat haar situatie sindsdien niet was gewijzigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op 20 mei 2019 gesproken tijdens de hoorzitting en de brieven van de huisarts en de medische specialisten die in het dossier aanwezig waren in zijn beoordeling betrokken. Hij heeft toegelicht dat de situatie van appellante weinig is veranderd sinds zijn eerdere onderzoek op 8 januari 2019. De restklachten na de buikoperatie zijn verder afgenomen en appellante is succesvol gestopt met oxycodon, wel ging zij vanwege slecht slapen en somberheid naar de huisarts die een slaapmiddel en antidepressivum voorschreef. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de beperkingen die zijn vastgelegd in de FML van 18 februari 2019 overeenkomen met de beperkingen die hij eerder heeft vastgesteld bij de EZWb, en daarmee voldoende rekening is gehouden met de psychische en lichamelijke problematiek van appellante. Vanwege de energetische consequenties van het matige slapen en de mogelijk aanwezige lichte depressiviteit is de urenbeperking voor 4 uur per dag en 20 uur per week gehandhaafd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee afdoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om meer of andere beperkingen voor appellante anders vast te stellen. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over onvoldoende informatie beschikte om tot deze conclusie te kunnen komen.
4.5.
De aanvullende stukken die appellante in hoger beroep heeft ingediend, leiden niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 november 2021 inzichtelijk toegelicht dat uit de brief van de neuroloog van 16 juli 2021 blijkt dat de klachten van appellante ruim na de datum in geding zijn toegenomen en dat deze brief daarom geen reden geeft om de FML te wijzigen. Uit de brief van de neuroloog blijkt dat appellante daar is onderzocht omdat zij sinds 3 à 4 maanden last heeft van pijnlijke voeten. Eerder bestonden wel tintelingen in de voeten maar dergelijke pijnen waren niet aan de orde. Ook het zorgplan, de beschikking in het kader van de Wmo en het feit dat appellante in december 2020 is verwezen naar een psycholoog, werpen geen ander licht op haar medische situatie op de datum in geding.
4.6.
Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de geselecteerde functies niet passend zijn voor appellante. De arbeidsdeskundigen hebben afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies, ondanks de daarbij aanwezige signaleringen, passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen. Bovendien hebben zij de belasting in deze functies besproken met de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die hebben bevestigd dat appellante medisch in staat moet worden geacht om de functies te vervullen.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J.J.C. Vorias