ECLI:NL:CRVB:2021:3011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
20/450 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die als voorman/schoonmaker werkte, had zich op 1 november 2016 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. Hij voerde aan dat de rechtbank de medische informatie niet voldoende had gewaardeerd en dat er een onafhankelijke deskundige benoemd moest worden.

De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad vond dat appellant niet voldoende onderbouwde waarom de overwegingen van de rechtbank niet juist waren. De medische rapporten en gegevens in het dossier gaven voldoende inzicht in de beperkingen van appellant. Ook het beroep op het beginsel van equality of arms werd verworpen, omdat appellant niet had aangetoond dat hij in een ongelijke positie verkeerde of dat hij belemmeringen had ondervonden bij het overleggen van medische informatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

20 450 WIA

Datum uitspraak: 1 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2019, 19/3033 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als voorman/schoonmaker voor 43,44 uur per week. Op 1 november 2016 heeft appellant zich ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 18 september 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 30 oktober 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 3 april 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 17 april 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant wederom naar voren gebracht dat hij meer beperkingen ondervindt dan het Uwv heeft aangenomen in de FML. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank de medische informatie niet – of althans onvoldoende – op waarde heeft geschat. Daarbij heeft appellant slaapproblemen vanwege voortdurende pijnen, waardoor hij tot ’s middags in bed ligt. Een urenbeperking is ten onrechte niet geduid. Appellant dient diverse medicatie te gebruiken, waaronder zware pijnmedicatie als Tramadol (welke hij met Paracetamol dient te gebruiken), welke bijwerkingen geven, zoals verminderd reactievermogen, slaperigheid, sufheid, vermoeidheid en lage energie. Appellant stelt dat de arbeidskundige onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Gelet op de beperkingen, de functieomschrijvingen en daarbij behorende (totaal)belastingen kan appellant de geselecteerde functies niet uitoefenen. Ten onrechte heeft de rechtbank geen onafhankelijk deskundige benoemd. Appellant heeft verzocht om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 oktober 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is vergelijkbaar met wat in bezwaar en beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de gronden die in beroep zijn geuit besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. Appellant heeft niet onderbouwd waarom hij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, niet juist acht. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. In hoger beroep heeft appellant geen nadere toelichting gegeven waarom de overwegingen van de rechtbank niet juist zijn en appellant heeft evenals in beroep geen medische gegevens ingezonden die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat zijn medische situatie op de datum in geding tot meer beperkingen moet leiden dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen en de medische gegevens in het dossier blijkt afdoende waarop de medische beperkingen zijn gebaseerd. Het beroep van appellant op de rechtspraak over de vereiste equality of arms, mede op grond van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Korošec zoals uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, slaagt evenmin. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij in deze procedure in een ongelijke positie verkeert of dat hij belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op zijn gezondheidssituatie kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren. De door appellant genoemde discrepantie tussen de informatie van de huisarts en behandelaars en de in de FML vermelde beperkingen is niet onderbouwd en blijkt niet uit de voorhanden medische gegevens van de huisarts, neuroloog en radioloog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts afdoende toegelicht dat die informatie geen aanleiding biedt om verdergaande beperkingen op te nemen.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.J.C. Vorias