ECLI:NL:CRVB:2021:3006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
18/4317 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant had zich ziek gemeld na een verkeersongeluk en ontving een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 46,34%, maar appellant betwistte deze beoordeling en stelde dat hij niet voldeed aan de diploma-eisen voor de functie van transportplanner. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een eerdere beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige onvoldoende rekening hadden gehouden met de beperkingen van appellant, met name met betrekking tot zijn psychische klachten en de bijwerkingen van medicatie. De Raad concludeerde dat appellant niet voldeed aan de diploma-eis voor de functie van transportplanner, waardoor deze functie ten onrechte aan de schatting van zijn arbeidsongeschiktheid ten grondslag was gelegd. Hierdoor resteerden er onvoldoende functies om de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid te onderbouwen.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, herstelde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant naar 100% en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische en arbeidskundige aspecten bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

18.4317 WIA

Datum uitspraak: 1 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
28 juni 2018, 17/1218 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 15 oktober 2018 heeft mr. M.A. van de Weerd zich als gemachtigde van appellant gesteld en de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en onder meer een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 9 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Weerd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Aït Moha.
Het onderzoek ter zitting is geschorst en partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als buitendienstmedewerker voor 40 uur per
week. Op 19 februari 2007 heeft hij zich ziek gemeld met klachten na een verkeersongeluk.
Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 29 januari 2009 vastgesteld dat appellant per 26 februari 2009 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Op 2 maart 2012 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld. Bij besluit van
24 februari 2014 heeft het Uwv appellant per 2 maart 2012 een loongerelateerde WGAuitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 44,12%. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 juli 2014 is dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Aanvankelijk was appellant per 2 juni 2014 een vervolguitkering toegekend. Nadat het
Uwv heeft vastgesteld dat appellant 100% arbeidsongeschikt is, is dit bij besluit van 5 januari 2015 gewijzigd en ontvangt hij per 2 juni 2014 een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.4.
Bij brief van 16 augustus 2016 heeft de curator van de (ex-)werkgever van appellant
verzocht om een herbeoordeling. In dat kader heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant 34,69% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 18 oktober 2016 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 19 december 2016 beëindigd, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2017
(bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.6.
In beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep alsnog een functie laten
vervallen en op basis van een gewijzigde functieselectie geconcludeerd dat appellant
46,34% arbeidsongeschikt is. Op 22 juni 2017 heeft het Uwv het voornemen tot het nemen van een gewijzigd beslissing op bezwaar aan appellant kenbaar gemaakt. Appellant heeft een zienswijze gegeven. Bij besluit van 25 juli 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar alsnog gegrond verklaard. De WGA-loonaanvullingsuitkering wordt vanaf 19 december 2016 ongewijzigd voortgezet en met ingang van 1 juli 2019 geldt voor appellant een inkomenseis.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden
besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard met veroordeling van het Uwv tot vergoeding van proceskosten en het Uwv opgedragen het griffierecht aan appellant te vergoeden. De rechtbank heeft het beroep mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2 en dit beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende rekening gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellant. Appellant wordt geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de FML van 23 december 2016. De stelling van appellant dat hij niet over een hbo diploma beschikt heeft de rechtbank niet gevolgd. Hierbij acht zij van doorslaggevend belang dat appellant op zijn aanvraagformulier voor een WIA-uitkering zelf heeft aangegeven dat hij in 1983 een diploma LTS Bouwkunde heeft gehaald, dat hij in 1987 een diploma Grafische technieken en in 1990 een diploma HBO Creatief heeft behaald. Op basis van deze gegevens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht aangenomen dat appellant voldoet aan de opleidingseis van onder meer de functie transportplanner. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ook voldoende toegelicht dat de belasting in de nieuw geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen onvoldoende
rekening hebben gehouden met zijn beperkingen. Zo dient hij onder meer forser beperkt te worden geacht voor het lopen, traplopen, afwisseling van houding, zitten en zijn ook zijn psychische klachten onderschat. Verder is onvoldoende rekening gehouden met de bijwerkingen van Tramadol. Als gevolg van dit medicijn heeft hij last van meerdere klachten, is het lastig om dagelijkse activiteiten te ondernemen en is hij niet in staat om fulltime te werken. Appellant verzoekt de Raad om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De voor appellant geselecteerde functies acht hij ongeschikt. Appellant betwist dat hij een hbo opleiding heeft gevolgd. Hij beroept zich hierbij op informatie van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) waaruit blijkt dat de opleiding aan de Amsterdamse Grafische School geen hbo opleiding is, maar bij DUO bekend staat als een instelling voor het voortgezet onderwijs.
3.2.
Naar aanleiding van een ter zitting gestelde vraag van de Raad over de door appellant gevolgde opleidingen, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij het Mediacollege te Amsterdam. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hieruit opgemaakt dat appellant geen hbo diploma heeft en dat het niet mogelijk is om aan het diploma reproductietekenen een exact niveau te hangen. Echter, omdat duidelijk is dat appellant door zijn werkervaring, qua competenties, is uitgestegen boven een MBO-4 gediplomeerd starter, stelt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellant beschikt over het voor de functie Transportplanner (SBC-code: 484010) vereiste niveau/diploma MBO-3.
3.3.
Appellant heeft in reactie hierop laten weten dat het standpunt van het Uwv niet juist is.
Hij betwist te beschikken over een MBO-3 diploma.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv bij besluit van 25 juli 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op 46,34%.
4.3.
Geen reden wordt gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De gronden die appellant in dit verband heeft aangevoerd zijn in essentie gelijk aan de gronden in beroep. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden in zoverre onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant gewezen op een aantal aspecten in de FML waarop hij stelt zwaarder beperkt te zijn. Appellant wordt hierin niet gevolgd omdat de gestelde beperkingen door hem onvoldoende met nieuwe medische informatie, dan wel anderszins, zijn onderbouwd. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 november 2017 afdoende heeft toegelicht bevat het behandelplan van de GGZ van 5 januari 2017 geen nieuwe informatie. De zonder nadere toelichting verstrekte verklaringen van zijn behandelend psychologen van 5 maart 2020 en 10 juli 2020 alsmede het rapport van Heliomare van 12 juni 2012 leiden evenmin tot een ander oordeel aangezien deze informatie geen betrekking heeft op de situatie ten tijde in geding. Ook het besluit van de gemeente [woonplaats] op grond van de Wmo van 11 mei 2021, waarbij hulp in het huishouden is toegekend, heeft niet op deze datum betrekking en is bovendien gebaseerd op andere criteria dan een WIA-beoordeling.
4.5.
De stelling van appellant over de bijwerkingen van het medicijn Tramadol treft geen doel. In aanvulling op zijn eerder rapporten van (onder meer) 21 april 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 7 november 2018 toegelicht dat deze bijwerkingen niet van dien aard zijn dat een paar uur per dag niet kan worden gefunctioneerd.
4.6.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 is in geschil de vraag of appellant voldoet aan de opleidingseis van de functie van transportplanner (SBCcode 484010). In de arbeidsmogelijkhedenlijst staat bij deze functie vermeld: “Opleidingsniveau: 4. Diploma MBO niveau 3 of andere opleiding op dit niveau. Opleiding: Diploma MBO niveau 3. Ervaring: geen.”
4.7.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de tussenuitspraak van 13 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1530) kan een functie waarvoor een diploma-eis wordt gesteld niet aan een verzekerde worden opgedragen als die verzekerde niet beschikt over het vereiste (of een daarmee ten minste gelijk te stellen) diploma. Daarbij is overwogen dat een strikte diplomaeis niet kan worden gecompenseerd door een (andere) opleiding, al dan niet aangevuld met een door de betrokken arbeidsdeskundige van belang geachte praktische ervaring. Onder omstandigheden kan aan een diploma-eis worden voldaan als de verzekerde een opleiding heeft gevolgd die in het verlengde ligt van de opleiding waarvoor een diploma wordt verlangd en die opleiding weliswaar niet met een diploma heeft afgesloten, maar daarin wel geacht kan worden een zodanige kennis te hebben opgedaan dat de opleiding met de gestelde diploma-eis gelijk kan worden gesteld. Tot een dergelijke gelijkstelling kan echter niet lichtvaardig worden geconcludeerd. Daarbij speelt een rol dat een diploma slechts wordt behaald nadat aan een algemeen geldende toets wordt voldaan, wat niet geldt voor een voortijdig afgebroken opleiding. In onderwijskundig opzicht moet zijn aangetoond, en daarmee boven twijfel verheven, dat de opgedane kennis ten minste gelijk is aan die welke benodigd is voor het behalen van het voor de functie vereiste diploma.
4.8.
Uit 3.2 blijkt dat appellant niet beschikt over het voor de vervulling van de functie van transportplanner vereiste diploma mbo-niveau 3 of een daarmee gelijk te stellen diploma. Verder is niet gebleken dat appellant opleidingen heeft gevolgd die in het verlengde liggen van een mbo-niveau 3 opleiding.
4.9.
Ter onderbouwing dat appellant desondanks voldoende gekwalificeerd is voor het vervullen van de functie van Transportplanner heeft het Uwv erop gewezen dat appellant gelet op de door hem verkregen werkervaring beschikt over de vereiste opleiding. Dit standpunt van het Uwv wordt niet gevolgd. Zoals volgt uit de bij 4.7 vermelde rechtspraak speelt bij een diploma-eis zoals hier aan de orde de werkervaring geen rol. Deze werkervaring kan in dit geval dan ook niet een gemis aan opleiding/diploma compenseren. De arbeidsdeskundige gaat er ten onrechte van uit dat in dit geval geen sprake is van een diploma-eis, maar van een zogenoemde opleidingsniveau-eis.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat appellant niet voldoet aan de diploma-eis van de functie transportplanner (SBC- code 484010), zodat deze functie ten onrechte aan de schatting ten grondslag is gelegd. Met het vervallen van deze functie resteren onvoldoende functies om de theoretische schatting van het arbeidsongeschiktheidspercentage te kunnen dragen.
4.11.
Uit de overwegingen 4.7 tot en met 4.10 volgt dat bestreden besluit 2 niet berust op een voldoende motivering, zodat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal voor zover aangevochten worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is gegrond en dit besluit zal eveneens worden vernietigd. Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd verklaard dat als blijkt dat appellant geen opleiding heeft afgerond op mbo-niveau 3, de functie transportplanner komt te vervallen en dat in dat geval onveranderd moet worden uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van appellant van 80-100%. Gelet op het voorgaande is er aanleiding zelf in de zaak te voorzien door met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 18 oktober 2016 te herroepen, zodat bij de WIA-uitkering van appellant onverminderd wordt uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Tevens zal worden bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4.12.
In de aangevallen uitspraak is het Uwv door de rechtbank veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en opgedragen het griffierecht in eerste aanleg te vergoeden. Nu dit deel van de uitspraak niet is aangevochten, zal de Raad volstaan met een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze bedragen € 1.496,- ter zake van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting en een waarde per punt van € 748,-).
4.13.
Tevens dient het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juli 2017 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 18 oktober 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het vernietigde besluit;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.496,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters