ECLI:NL:CRVB:2021:3000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
20/3073 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid en medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet had ontvangen. Appellante had zich ziek gemeld na haar zwangerschapsverlof en ontving een Ziektewet-uitkering. Na een beoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van appellante voor de geduide functies te twijfelen.

In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich een oordeel had gevormd zonder de medische informatie van de huisarts af te wachten. De Raad oordeelde echter dat, ondanks de schending van de zorgvuldigheidseisen, appellante niet benadeeld was door deze procedurele fout. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van de WIA-uitkering terecht was, omdat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante en het terugbetalen van het griffierecht.

Uitspraak

20.3073 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juli 2020, 19/6344 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. van der Heide-Boertien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Heide-Boertien. Tevens was aanwezig S. El Mathari als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als thuiszorgmedewerkster voor ongeveer 33,4 uur per week. Na afloop van haar dienstverband is appellante met ingang van 17 maart 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. In verband met zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft het Uwv de WW-uitkering beëindigd en appellante van 2 december 2016 tot en met 17 maart 2017 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg. Aansluitend aan dit verlof heeft appellante zich per 18 maart 2017 ziek gemeld. Met ingang van 18 juli 2017 is appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Naar aanleiding van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft het Uwv de ZW-uitkering per 18 april 2018 beëindigd, maar na bezwaar van appellante de ZW-uitkering ongewijzigd voortgezet.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%.
1.3.
Bij besluit van 23 januari 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 17 januari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 22 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 9 augustus 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. Vaststaat dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij brief van 5 juli 2019 medische informatie heeft opgevraagd bij de huisarts van appellante. Deze brief zit in het dossier. Uit de door appellante overgelegde brief van de huisarts van 8 april 2020 blijkt echter dat deze huisarts bedoelde brief van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft ontvangen. Dat als gevolg hiervan in de bezwaarfase geen medische informatie beschikbaar is gekomen van de huisarts, heeft de rechtbank echter niet tot een ander oordeel geleid over de zorgvuldigheid van het onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte namelijk over voldoende medische gegevens – mede verkregen uit eigen onderzoek – om een juist beeld van de medische toestand van appellante te verkrijgen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep, ook in de bezwaarprocedure in het kader van de EZWb een medisch onderzoek heeft verricht. De rechtbank is er daarom van uitgegaan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed op de hoogte was van de klachten en beperkingen van appellante.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de beperkingen van appellante op basis van het medisch onderzoek zijn onderschat en geen aanleiding gezien appellante te volgen in haar standpunt dat zij met de thans voorliggende FML tekort is gedaan, temeer niet daar met betrekking tot de lichamelijke klachten bij de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen slechts beperkte afwijkingen konden worden geobjectiveerd. Dit geldt ook voor de hoofdpijnklachten waarvan appellante tijdens de hoorzitting te kennen had gegeven last te hebben. Deze klachten vormden voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep reden om zekerheidshalve medische informatie bij de huisarts van appellante in te winnen, hetgeen zoals vermeld niet was gelukt. Uit de door appellante overgelegde brief van de huisarts van 1 oktober 2019, met daarbij gevoegd een specialistenbrief van de afdeling neurologie van 2 september 2019, volgt dat er voor de hoofdpijnklachten geen structurele afwijkingen bij het onderzoek naar voren zijn gekomen. Ook overigens bevat de brief van de huisarts geen nieuwe medische informatie waaruit volgt dat de verzekeringsartsen van het Uwv de lichamelijke klachten van appellante hebben onderschat. De in de brief vermelde klachten waren bekend bij de verzekeringsartsen en zijn betrokken in hun beoordeling. De rechtbank heeft zich daarom kunnen verenigen met het standpunt van het Uwv dat er geen reden was om de bedoelde informatie van de huisarts voor een inhoudelijke reactie voor te leggen aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit ook voor de door appellante in beroep overgelegde brief van iPsy van 20 november 2019. Deze brief is nagenoeg identiek aan de brief van iPsy van 9 mei 2018, die al in het dossier van het Uwv zit en waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep al in een eerder stadium kennis heeft genomen. Op basis van die brief heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep namelijk een aanvullende beperking aangenomen voor item 1.9.5 (aangewezen zijn op een voorspelbare werksituatie) in de FML die is opgesteld in het kader van de EZWb. Alle in die FML vermelde beperkingen op psychisch gebied zijn verder opgenomen in de FML die is opgesteld in het kader van de onderhavige WIA-beoordeling. Volgens de rechtbank is appellante hiermee niet tekort gedaan.
2.4.
Het feit dat in de EZWb wel een urenbeperking is aangenomen, betekent niet dat de verzekeringsartsen in deze WIA-beoordeling niet tot een ander oordeel konden komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom er bij appellante geen indicatie meer is om een urenbeperking van maximaal 32 uur per week aan te nemen. De urenbeperking was in het kader van de EZWb met name geduid vanwege de lichte slaapklachten van appellante. Deze zijn er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog steeds, maar er zijn geen argumenten om aan te nemen dat daaruit zodanige energetische beperkingen voortkomen dat om die reden onverminderd een urenbeperking moet worden aangenomen. Hierbij heeft hij het dagverhaal van appellante betrokken en het feit dat appellante geen verhoogde rust- of recuperatiebehoefte heeft. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd waarom het Uwv ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen.
2.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geduide functies. Dit betekent dat aan appellante terecht en op goede gronden met ingang van 17 januari 2019 een WIA-uitkering is geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest, omdat hij zich een oordeel heeft gevormd over de klachten en beperkingen van appellante zonder de gewenste medische informatie van de huisarts af te wachten. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn standpunt over de medische beperkingen van appellante niet draagkrachtig gemotiveerd. Appellante ervaart nog steeds dezelfde klachten. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante niet meer is aangewezen op een urenbeperking is volgens haar op geen enkele onderbouwing gestoeld. Deze urenbeperking werd in het kader van de EZWb aangewezen geacht vanwege de slaapproblemen van appellante. Ook de hoofdpijnklachten van appellante zijn onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 januari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het Uwv heeft ter zitting erkend dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij brief van 5 juli 2019 medische informatie heeft opgevraagd bij de huisarts van appellante en zich vervolgens, zonder deze medische informatie af te wachten, een oordeel heeft gevormd over de medische beperkingen van appellante. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd en daarmee zijn de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschonden.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante zijn onderschat wordt onderschreven. De Raad kan zich verenigen met de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd. Wat appellante ter zake in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die zij daarover in beroep heeft aangevoerd. Appellante heeft in hoger beroep geen (nieuwe) medische stukken overgelegd, welke twijfel doen rijzen over de juistheid van de medische beperkingen zoals verwoord in de FML van 3 januari 2019. Daarbij wordt erop gewezen dat de informatie van de huisarts, die na het namen van het bestreden besluit is binnengekomen, geen aanwijzingen bevat dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van het Uwv onjuist is geweest.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 3 januari 2019 vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geduide functies en met juistheid geconcludeerd dat appellante terecht met ingang van 17 januari 2019 een WIA-uitkering is geweigerd.
4.5.
De in 4.3 geconstateerde schending van de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante door deze schending niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 2.992,-. Ook zal daarom worden bepaald dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.992,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier