ECLI:NL:CRVB:2021:2999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
17/7622 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld op 53,5% door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich op 30 juni 2014 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. De verzekeringsarts had op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 mei 2016 vastgesteld dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatst verrichte werk. Na bezwaar van appellante werd de mate van arbeidsongeschiktheid herzien naar 53,5% op basis van een nieuwe FML van 3 augustus 2016, waarin aanvullende beperkingen waren opgenomen.

De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging. De Raad benoemde een deskundige, N.J. de Mooij, die concludeerde dat appellante op 27 juni 2016 leed aan meerdere psychiatrische aandoeningen, waaronder een matig ernstige depressie en een paniekstoornis. De deskundige stelde dat appellante beperkt was in haar functioneren, maar dat de geselecteerde functies nog steeds geschikt waren. De Raad oordeelde dat de conclusies van de deskundige overtuigend waren en dat er geen reden was om aan de FML te twijfelen.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld. De totale kosten voor rechtsbijstand en deskundigen werden begroot op € 7.358,28, en het Uwv moest ook het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de Raad in het volgen van onafhankelijke deskundigen.

Uitspraak

17.7622 WIA

Datum uitspraak: 1 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 oktober 2017, 16/7207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Yavuz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C. Çakir. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft N.J. de Mooij, psychiater, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 20 oktober 2020 rapport uitgebracht.
Partijen hebben op het rapport van De Mooij gereageerd.
De Mooij heeft desgevraagd op 1 april 2021 nader gerapporteerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker voor ongeveer 31 uur per week. Op 30 juni 2014 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 19 mei 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 48,98%. Bij besluit van 22 juni 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 27 juni 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 48,98% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 juni 2016 heeft het Uwv bij besluit van 20 november 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 augustus 2016 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van dezelfde datum ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 3 augustus 2016 een nieuwe FML opgesteld waarin aanvullende beperkingen zijn opgenomen vanwege de fysieke klachten en allergie van appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierna geconcludeerd dat vier van de vijf eerder geselecteerde functies niet meer passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 53,5%. De loongerelateerde WGA-uitkering wijzigt hierdoor niet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante op de datum in geding in staat moet worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de medische belastbaarheid zoals verwoord in de FML van 3 augustus 2016. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 juni 2017 voldoende heeft gemotiveerd dat de overgelegde informatie uit de behandelend sector geen aanleiding geeft om de FML aan te passen. Het beroep van appellante geeft volgens de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende is gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar medische belastbaarheid onjuist is vastgesteld en dat onvoldoende rekening is gehouden met de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Omdat in hoger beroep twijfel is ontstaan over de bij appellante aanwezige psychiatrische diagnoses op 27 juni 2016 en de hieruit voortvloeiende beperkingen, heeft de Raad een deskundige benoemd. De door de Raad ingeschakelde deskundige De Mooij heeft in het rapport van 20 oktober 2020 geconcludeerd dat bij appellante op 27 juni 2016 sprake is van vier onderling samenhangende diagnoses, te weten een matig ernstige depressie, een posttraumatische stress-stoornis (deels in remissie), een paniekstoornis en een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. Op grond van deze diagnoses heeft de deskundige geconcludeerd dat appellante moeite heeft om de aandacht langdurig vast te houden, dat zij beperkt is op conflicthantering en weinig stress of druk aankan. Verder heeft zij moeite met het uiten van haar gevoelens en kan zij niet goed omgaan met emotionele problemen van anderen. De deskundige heeft appellante in staat geacht om samen te werken maar heeft daarbij opgemerkt dat zij slecht tegen kritiek kan. Over de urenbeperking heeft de deskundige opgemerkt dat deze geïndiceerd is maar dat niet aangegeven kan worden hoeveel deze precies moet zijn.
3.4.
Appellante heeft in reactie op het rapport van de deskundige aangevoerd dat door het Uwv geen rekening is gehouden met de door de deskundige vermelde diagnose paniekstoornis en haar fysieke klachten. Daarnaast heeft appellante gesteld dat de deskundige onvoldoende is ingegaan op de vragen van de Raad over haar beperkingen. Voor de beantwoording van deze vragen zou nog een onafhankelijke verzekeringsarts ingeschakeld moeten worden. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat op de datum in geding 27 juni 2016 wel sprake kan zijn geweest van de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis.
3.5.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 25 november 2020 te kennen gegeven het advies van de deskundige te volgen en de FML overeenkomstig aan te passen. Op 25 november 2020 is een nieuwe FML opgesteld waarin appellante aanvullend beperkt wordt geacht op het hanteren van emotionele problemen van anderen. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 16 december 2020 geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies op basis van de aangepaste FML nog steeds geschikt zijn voor appellante.
3.6.
De deskundige heeft in de brief van 1 april 2021 geconcludeerd dat de reacties van partijen geen aanleiding geven tot aanvulling of wijziging van de eerdere conclusies.
3.7.
Desgevraagd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 31 mei 2021 nader uiteengezet hoe de conclusies van de deskundige zijn vertaald in de FML van 25 november 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 juni 2016 heeft vastgesteld op 53,5%.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijke en consistent. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante, alsmede de informatie van de artsen van het Uwv en de door appellante ingebrachte deskundigenrapporten zijn kenbaar bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft appellante daarnaast gezien op een spreekuur waarbij een uitgebreide anamnese is afgenomen.
4.3.
In de reactie van appellante op het deskundigenrapport wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de deskundige of de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid. Verwezen wordt in dit verband naar de reactie van de deskundige van 1 april 2021 op de zienswijze van appellante. De deskundige heeft toegelicht dat hij de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid heeft becommentarieerd vanuit zijn eigen vakgebied en op grond van zijn eigen waarnemingen en dat het vervolgens aan de verzekeringsarts is om de beperkingen verder te duiden conform de systematiek van het Claimbeoordelings- en borgingsysteem. De opmerking dat hij de vragen van de Raad onvolledig heeft beantwoord, houdt volgens hem daarom geen stand. Over de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis heeft de deskundige opgemerkt dat appellante hierop in het door hem afgenomen diagnostisch interview (SCID-5-P) negatief scoorde. De conclusie dat geen sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis heeft hij verder gebaseerd op de anamnese en de informatie in het dossier waaruit ook blijkt dat de behandelaar van appellante en de door haar ingeschakelde psychiater deze diagnose niet hebben onderbouwd. Ten slotte heeft de deskundige toegelicht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusie onderschrijft dat de bij appellante aanwezige stoornissen, waaronder de paniekstoornis, niet als aparte entiteiten kunnen worden gezien maar dat hiertussen een duidelijke samenhang bestaat. De deskundige kan zich daarom voorstellen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen heeft bepaald vanuit de samenhang van stoornissen. De deskundige heeft geconcludeerd dat de reactie van appellante geen aanleiding geeft om zijn conclusies te wijzigen.
4.4.
Appellante heeft de stelling dat zij meer beperkt is niet onderbouwd met aanvullende medische gegevens, zodat geen reden wordt gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de deskundige en de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid Aangezien er thans geen twijfel meer bestaat over de juistheid van de vastgelegde beperkingen is er geen aanleiding om een nieuwe deskundige (verzekeringsarts) te benoemen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 november 2020 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 3 augustus 2016 en 16 december 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.6.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische onderbouwing. Daarom was het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd zodat dit besluit in zoverre in strijd was met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, omdat appellante op basis van de nader vastgestelde beperkingen 53,5% arbeidsongeschikt blijft. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in beroep begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand (2 punten) en € 3.992,28 voor de kosten van de door appellante ingeschakelde deskundigen. In hoger beroep worden de kosten begroot op € 1.870,- voor verleende rechtsbijstand (2,5 punten), in totaal € 7.358,28. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 7.358,28;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.J.C. Vorias