ECLI:NL:CRVB:2021:2993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
19/3709 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering uitkering Werkloosheidswet en boete wegens schending inlichtingenplicht

Op 1 december 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een appellant die in het verleden een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de uitkering van de appellant herzien over twee periodes, waarbij het Uwv een terugvordering van in totaal € 10.809,58 heeft ingesteld, evenals een boete wegens schending van de inlichtingenplicht.

In het hoger beroep heeft de appellant verzocht om vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 9 juni 2021 heeft de appellant verklaard dat hij in de periode van mei 2018 tot en met juni 2019 een bedrag van € 20,- per maand aan het Uwv heeft betaald, wat het Uwv niet kon bevestigen. Het onderzoek is geschorst om het Uwv in staat te stellen de betalingen van de appellant te onderzoeken.

Na het onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat de appellant in de genoemde periode nooit het bij het bestreden besluit vastgestelde bedrag van € 632,95 per maand heeft betaald. Het Uwv heeft toegezegd dat de appellant niet meer zal worden verzocht om dit bedrag te betalen, waardoor het bestreden besluit voor de appellant geen gevolgen meer heeft. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen procesbelang meer is bij de beoordeling van het hoger beroep, en heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3709 WW

Datum uitspraak: 1 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 juli 2019, 18/2848 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2021. Appellant is door middel van videobellen verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.F.H.H. Fuchs.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv inzicht te laten verschaffen in de betalingen die appellant sinds mei 2018 heeft gedaan.
Het Uwv heeft bij brief van 16 juni 2021 gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in het verleden een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. In verband met door hem verrichte werkzaamheden heeft het Uwv de uitkering van appellant over de periode van 25 juni 2012 tot en met 22 juli 2012 en de periode van 14 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 herzien. Wat appellant over deze perioden te veel aan uitkering heeft ontvangen, heeft het Uwv teruggevorderd. Daarnaast heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd in verband met schending van de inlichtingenplicht in de tweede periode. De besluiten die het Uwv hierover heeft genomen, staan in rechte vast. Het totale bedrag van de terugvorderingen en de boete is € 10.809,58.
1.2.
Bij besluit van 7 mei 2018 heeft het Uwv bepaald dat appellant het openstaande bedrag van de terugvorderingen en de boete moet terugbetalen in termijnen van € 802,57 per maand. Dit bedrag is gelijk aan de door het Uwv op die datum berekende aflossingscapaciteit van appellant.
1.3.
Bij besluit van 24 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 mei 2018 gegrond verklaard en het termijnbedrag verlaagd naar € 632,95 per maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant is in hoger beroep gekomen tegen de aangevallen uitspraak en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ter zitting heeft appellant meegedeeld dat hij conform een eerdere betalingsregeling in de periode van mei 2018 tot en met juni 2019 een bedrag van € 20,- per maand aan het Uwv is blijven betalen. Het Uwv kon dit ter zitting niet bevestigen. Besloten is het onderzoek te schorsen om het Uwv onderzoek te laten doen naar de door appellant verrichte betalingen. Het Uwv is daarbij ook verzocht aandacht te besteden aan het feit dat inmiddels bij besluit van 20 mei 2019 het door appellant per maand te betalen bedrag, met ingang van juni 2019 is vastgesteld op € 587,82 en in het verlengde daarvan aan het belang dat appellant nog zou kunnen hebben bij een inhoudelijke uitspraak in hoger beroep.
4.2.
Het Uwv heeft na onderzoek vastgesteld dat, zoals uit de brief van 16 juni 2021 volgt, appellant in de periode van mei 2018 tot en met juni 2019 nooit het bij het bestreden besluit vastgestelde bedrag van € 632,95 per maand aan hem heeft betaald. Het Uwv heeft de toezegging gedaan dat appellant niet zal worden verzocht om alsnog over de periode van mei 2018 tot en met juni 2019 maandelijks een bedrag van € 632,95 aan hem te betalen. Dit betekent dat het bestreden besluit voor appellant geen gevolgen meer heeft. Er bestaat dan ook geen belang meer bij de beoordeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) N.N. Gambier