ECLI:NL:CRVB:2021:2992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
20/1716 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 31 oktober 2013 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had eerder geweigerd appellant een WGA-uitkering toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Na een verslechtering van zijn medische situatie in 2018, werd appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 80 tot 100%. Later werd deze mate van arbeidsongeschiktheid herzien naar 68,14% per 31 mei 2018, wat leidde tot het bestreden besluit waartegen appellant in beroep ging.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant stelde in hoger beroep dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was, omdat er onvoldoende aandacht was voor zijn psychische problemen en de invloed van medicatie op zijn functioneren. De Raad oordeelde echter dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct had vastgesteld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant en dat de belasting van deze functies zijn mogelijkheden niet overschreed.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid onder de Wet WIA.

Uitspraak

20 1716 WIA

Datum uitspraak: 1 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 maart 2020, 19/1359 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Igdeli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als [naam functie] bij [naam stichting]
(werkgever) voor 36,78 uur per week. Op 31 oktober 2013 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 15 december 2015 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 21 november 2015 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 8 februari 2018 heeft de werkgever melding gedaan van een verslechterde medische
situatie van appellant, vanaf 11 november 2016. In dit verband heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 25 juni 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 11 november 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 10 november 2018. Bij het besluit van 25 juni 2018 is ook bepaald dat met ingang van 31 mei 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 69,94% en dat er tot en met 30 juni 2020 geen inkomenseis van toepassing is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 31 mei 2018 vastgesteld op 68,14%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 31 januari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 6 februari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 31 januari 2019 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de geselecteerde functies komen te vervallen en heeft nieuwe functies geselecteerd die passend zijn voor appellant.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, hetgeen tijdens de bezwaarprocedure en ter hoorzitting aan bod is gekomen en in bezwaar is de informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat het zeer uitgebreide verslag van de bedrijfsarts door de primaire verzekeringsarts is betrokken bij haar rapport van 8 mei 2018. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat op grond van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en volledigheid van het uitgevoerde medisch onderzoek. Er is geen sprake van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullende rapport van 8 juli 2019 afdoende gemotiveerd dat, aan de hand van de informatie van de huisarts en de KNO-arts, duidelijk was met welke problemen appellant in de luchtwegen kampt en welke beperkingen dat oplevert. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 31 januari 2019 op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom geen sprake is van reuma en waarom dit niet heeft geleid tot meer beperkingen, hetgeen eveneens geldt voor het medicatiegebruik van appellant. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant. Hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Hieruit volgt dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 februari 2019 op inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd dat in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is geconcludeerd dat het contact met klanten kan worden voorkomen en dat dit niet langdurig of intensief is, zodat geen overschrijding van de belastbaarheid plaatsvindt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde werkzaamheden eenvoudig van aard zijn, volgtijdelijke taken omvatten, een beperkte tijdspanne duren en geen bovennormale langdurige concentratie vereisen. Ten aanzien van het samenwerken heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op voldoende wijze toegelicht dat door de aard van het werk conflicthantering niet aan de orde is en dat samenwerken kan worden voorkomen en beperkt blijft tot korte onderlinge afstemming. Voorts wordt op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat de lichamelijke belasting niet wordt overschreden, omdat de totaalbelasting in de functies de belastbaarheid van appellant niet overstijgt. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat geen sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. In dit verband heeft appellant aangegeven dat niet duidelijk is wat tussen de verzekeringsarts en de bedrijfsarts is besproken en gesteld dat volgens de bedrijfsarts sprake diende te zijn van afwisseling van houding voor appellant. Daarnaast had het Uwv bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant niet enkel van zijn eigen verklaringen uit mogen gaan, omdat hij psychische problemen heeft en zware medicatie gebruikt. Appellant heeft aangevoerd dat zijn belastbaarheid niet juist is vastgesteld en dat de verzekeringsartsen onvoldoende inzicht hebben verkregen in zijn luchtwegproblematiek. Ook is onvoldoende aandacht geweest voor de invloed van de medicatie van appellant op zijn geheugen en concentratie. Verder heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn, waarbij hij heeft verwezen naar wat hij daarover per functie in beroep naar voren heeft gebracht. Dit is volgens appellant door de rechtbank niet bij de beoordeling betrokken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en een rapport van
20 augustus 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht. Het Uwv heeft hierbij aangegeven dat het aannemelijk is dat de verzekeringsarts de bedrijfsarts niet persoonlijk heeft gesproken en dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 8 mei 2018 betrokken gegevens uit de aangeleverde gegevens van de bedrijfsarts van destijds komen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en medisch objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 31 mei 2018 terecht heeft vastgesteld op 68,14%.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Het ontbreken van persoonlijk overleg tussen de primaire verzekeringsarts en de bedrijfsarts geeft geen reden om het medisch onderzoek voor onzorgvuldig te houden. Ook wordt in het gestelde over de psychische toestand van appellant ten tijde van het medisch onderzoek geen aanleiding gezien om dit onderzoek als onzorgvuldig te beschouwen. Hiertoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat uit het psychisch onderzoek door de primaire verzekeringsarts blijkt dat appellant een redelijk adequate indruk maakte en dat er ook tijdens de hoorzitting geen aanwijzingen waren voor ernstige psychiatrie die problemen in de communicatie zouden kunnen veroorzaken. In de FML van 31 januari 2019 zijn beperkingen aangenomen voor persoonlijk- en sociaal functioneren, aanpassingen aan fysieke omgevingseisen, beperkingen voor dynamische handelingen en statische houdingen en de werktijden zijn beperkt tot ongeveer vier uur per dag, twintig uur per week en niet na 20:00 uur. Aanleiding om aan te nemen dat onvoldoende tegemoet is gekomen aan de medische situatie van appellant is niet aanwezig. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de werknemersinformatiekaart blijkt dat de bedrijfsarts in het kader van de re-integratie van appellant in 2014 heeft geadviseerd om regelmatig van lichaamshouding te wisselen. De werknemersinformatiekaart geeft echter geen aanknopingspunten om te oordelen dat op de datum in geding meer beperkingen voor appellant zijn aangewezen dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn aangenomen in de FML van 31 januari 2019. Appellant heeft zijn standpunt in hoger beroep niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, ter aanvulling van zijn rapport van
6 februari 2019, met een rapport van 11 maart 2020 gereageerd op de beroepsgronden van appellant waarin appellant per geselecteerde functie heeft aangevoerd dat en waarom deze voor hem niet passend is. In het rapport van 11 maart 2020 geeft de arbeidsdeskundige eveneens per functie aan waarom het gestelde door appellant niet kan slagen en de functies voor hem geschikt zijn. In een rapport van 20 augustus 2020 is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nogmaals ingegaan op de geschiktheid van de geselecteerde functies in het licht van wat appellant daarover heeft aangevoerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met deze rapporten overtuigend onderbouwd dat de geselecteerde functies allen passend zijn te achten. De enkele stelling van appellant in hoger beroep dat hij blijft bij het standpunt dat hij deze functies niet kan verrichten, geeft geen aanleiding om anders te concluderen. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat niet is gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) M.C.G. van Dijk