ECLI:NL:CRVB:2021:2977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
21/1288 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet tijdig betalen griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het hoger beroep was ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 maart 2021. De Centrale Raad heeft vastgesteld dat appellant niet tijdig het verschuldigde griffierecht van € 134,- heeft betaald, ondanks herhaalde waarschuwingen en verzoeken om betaling. Appellant had een beroep op betalingsonmacht gedaan, maar de Raad heeft geoordeeld dat appellant niet aan de criteria voor betalingsonmacht voldeed. De Raad heeft appellant in de gelegenheid gesteld om zijn inkomensgegevens te actualiseren, maar de ingediende gegevens waren niet voldoende om aan te tonen dat hij niet in verzuim was. Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn was betaald. De uitspraak is openbaar gedaan en de betrokken partijen zijn geïnformeerd over hun recht om verzet aan te tekenen tegen deze beslissing.

Uitspraak

Datum uitspraak: 25 november 2021
21/1288 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 maart 2021, 20/4126 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij brief van 18 april 2021 is appellant erop gewezen dat een griffierecht van € 134,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij aangetekende brief van 19 mei 2021 is appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellant er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Bij brief van 24 mei 2021 heeft appellant een beroep op betalingsonmacht gedaan.
Bij brief van 1 juni 2021 is appellant gewezen op de criteria die gelden voor het aannemen van ‘betalingsonmacht’. Appellant is een termijn van twee weken gegeven om door middel van het invullen en retourneren van het bij de brief gevoegde formulier te reageren op voornoemde brief. Daarbij is appellant erop gewezen dat het beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen als het formulier niet op tijd is teruggestuurd, niet compleet is ingevuld en/of gegevens ontbreken en dat er geen gelegenheid is tot aanvulling van het formulier of de gegevens.
Appellant heeft dit formulier ingevuld en ondertekend ingezonden. De Raad heeft het op
9 juni 2021 ontvangen.
Bij brief van 16 juni 2021 heeft de Raad een inkomensverklaring van appellant opgevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand.
Bij brief van 22 juni 2021 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de inkomensverklaring van appellant overgelegd. Uit deze verklaring blijkt dat het verzamelinkomen van appellant
€ 47.097,- bedraagt in het peiljaar 2019.
Bij brief van 28 juni 2021 is aan appellant een termijn van twee weken gegeven om door middel van het invullen en retourneren van de bij de brief gevoegde verklaring te reageren, nu de gegevens in de inkomensverklaring niet actueel waren. Daarbij is appellant erop gewezen dat het beroep om betalingsonmacht word afgewezen als het formulier niet op tijd is teruggestuurd, niet compleet is ingevuld en/of gegevens ontbreken en dat er geen gelegenheid is tot aanvulling van het formulier of de gegevens.
Op 7 juli 2021 heeft de Raad de ingevulde verklaring ontvangen waaruit blijkt dat de inkomensgegevens van appellant niet meer actueel zijn en dat appellant niet over vermogen beschikt. Appellant heeft als bewijsstukken jaaropgaven van 2020 en uitkeringsspecificaties over de maanden mei en juni 2021 overgelegd.
Bij brief van 9 juli 2021 is appellant meegedeeld dat op basis van de verstrekte gegevens appellant niet aan de criteria voor betalingsonmacht voldoet en dat het beroep op betalingsonmacht is afgewezen. Daarbij is appellant meegedeeld dat hij een (nieuwe) nota griffierecht/herinnering griffierecht zal ontvangen en is hem verzocht het griffierecht binnen de op de nota/in de herinnering gestelde betalingstermijn te betalen. Voorts is erop gewezen dat overschrijding van die termijn kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het (hoger) beroep.
Bij brief van 19 juli 2021 heeft appellant verzocht de beslissing met betrekking tot afwijzing van beroep op betalingsonmacht te herzien.
Bij brief van 26 juli 2021 is aan appellant meegedeeld dat de Raad de brief van 9 juli 2021 handhaaft. Zijn verzoek om vrijstelling van het griffierecht is afgewezen, deze beslissing blijft ongewijzigd.
Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald.
Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van T. Hemelrijk-van den Oudenalder als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) T. Hemelrijk-van den Oudenalder
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.

CVG