ECLI:NL:CRVB:2021:297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
20/591 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet-gemelde op geld waardeerbare werkzaamheden in de vorm van tatoeages

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellanten, die sinds 2 februari 2016 bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet, hebben niet gemeld dat de appellante in de betrokken maanden tatoeages heeft gezet, wat op geld waardeerbare werkzaamheden zijn. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante in de maanden december 2016, januari 2017 en juli 2017 tot en met april 2018 tatoeages heeft gezet, waarvoor zij geen melding heeft gemaakt. Het college heeft daarop besloten om de bijstand over deze maanden in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 15.139,57.

De rechtbank heeft het beroep van de appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de appellanten niet met objectieve en verifieerbare stukken hebben aangetoond dat de werkzaamheden van appellante niet op geld waardeerbaar waren. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de tatoeageactiviteiten. De Raad heeft vastgesteld dat het voor appellanten redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze activiteiten van belang waren voor de verlening van bijstand.

In hoger beroep herhaalden de appellanten hun eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat deze niet voldoende onderbouwd waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.591 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 december 2019, 19/716 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 26 januari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. Oosterhuis-Putter heeft desgevraagd vragen van de Raad beantwoord.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft daarom met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 2 februari 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante inkomsten ontvangt uit het zetten van tatoeages heeft het college een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dit verband heeft een handhavingsconsulent van de gemeente Enschede onder meer Facebook geraadpleegd en op 9 mei 2018 met appellante gesproken. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 24 mei 2018.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 12 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 maart 2019 (bestreden besluit), het recht op bijstand over de maanden december 2016, januari 2017 en juli 2017 tot en met april 2018 in te trekken en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 15.139,57. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat uit foto’s en berichten op de Facebookpagina van [naam pagina] ([naam pagina]) blijkt dat appellante in deze maanden tatoeages heeft gezet. Dit zijn op geld waardeerbare activiteiten. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden door daarvan geen melding te maken. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand in de betreffende maanden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – als volgt overwogen, waarbij voor [Appellante] appellante, voor eisers appellanten en voor verweerder het college moet worden gelezen:
“5. Bij de door verweerder ingediende stukken zitten prints van [naam pagina] waarop foto’s van tatoeages en daarbij geplaatste berichten staan. In punt 4 van het advies van de Commissie Bezwaarschriften van de gemeente Enschede (hierna: de bezwaarcommissie) van 7 maart 2019 staat een opsomming van de foto’s en berichten die in de maanden december 2016, januari 2017 en juli 2017 tot en met april 2018 op [naam pagina] zijn aangetroffen.
De rechtbank is op basis van de overgelegde prints en de door de bezwaarcommissie gegeven opsomming van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat [Appellante] in de genoemde maanden tatoeages heeft gezet. (…) In hetgeen eisers in beroep hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen reden om te oordelen dat, anders dan uit [naam pagina] blijkt, [Appellante] in juli 2017 en in de periode van 24 augustus 2017 tot en met 14 december 2017 niet in staat kan worden geacht om tatoeages te zetten. Eisers hebben dit niet aannemelijk gemaakt.
6. De rechtbank is verder van oordeel dat eisers niet met objectieve en verifieerbare stukken informatie hebben verschaft over het aantal tatoeages dat [Appellante] heeft gezet alsmede over de aard, de omvang en de kwaliteit daarvan. De gevolgen daarvan dienen voor rekening en risico van eisers te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door [Appellante] gezette tatoeages (…) van dien aard dat zij daarvoor geld had kunnen vragen, zodat moet worden geconcludeerd dat zij in december 2016, januari 2017 en juli 2017 tot en met april 2018 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. De stelling van eisers dat [Appellante] in die maanden te onervaren en niet kundig genoeg was om voor het zetten van de tatoeages geld te vragen, maakt dit niet anders. Dit blijkt niet uit de prints met foto’s van [naam pagina] en eisers hebben deze stelling verder niet onderbouwd.
7. Het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de [PW], voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokken persoon daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. De door eisers gestelde omstandigheden, dat het zetten van de tatoeages voor [Appellante] een hobby was, dat zij alleen bij familie en vrienden tatoeages heeft gezet en dat zij daarvoor geen vergoeding heeft ontvangen, betekenen daarom niet dat die activiteiten voor de verlening van bijstand niet van belang konden zijn. Zie ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2384.
Nu het voor eisers redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de tatoeageactiviteiten van [Appellante] voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, hadden zij daarvan melding moeten maken bij verweerder. Door dat niet te doen, hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichtingen geschonden.”
3. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat geen sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden. Daarnaast mocht appellante niet in staat worden geacht in de betreffende maanden werkzaamheden te hebben verricht vanwege de zwangerschappen van appellante en de chemokuur en slaapstoornissen van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daaraan toe dat de stelling dat appellante slechts naamsbekendheid wilde genereren om op later tijdstip een onderneming te kunnen voeren en zij alleen bij vrienden en familie tatoeages heeft gezet niet tot een ander oordeel leidt. Niet alleen doet dit niet af aan het feit dat de werkzaamheden op geld waardeerbaar zijn, de stelling van appellanten vindt ook geen steun in de stukken. Uit de afdrukken van de Facebookpagina van [naam pagina] blijkt immers dat appellante op internet haar diensten aanbiedt tegen betaling. Zij vraagt € 40,- per uur, komt geregeld met acties waarbij korting wordt aangeboden en reageert bijvoorbeeld als zij gevraagd wordt waar zij gevestigd is en wat de kosten zijn voor het zetten van een bepaalde tatoeage. De enkele stelling dat in de regel van vrouwen niet wordt verwacht dat zij rondom de bevalling werkzaamheden verrichten en zij een zware tijd heeft gehad in verband met en ten tijde van de chemokuren van appellant is onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellante in de betreffende maanden geen werkzaamheden heeft verricht. Appellanten hebben die stelling niet onderbouwd en het staat haaks op de onderzoeksbevindingen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.B.E. van Nimwegen