ECLI:NL:CRVB:2021:2950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
20/4232 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

Op 26 november 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak tussen appellante en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellante, geboren in 1941, is een vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Zij heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 oktober 2020, waarin haar verzoek om vergoeding van kosten voor fysiotherapie en Feldenkrais therapie werd afgewezen. Verweerder heeft in zijn besluit gesteld dat er geen verband is tussen de door appellante ondergane vervolging en de gevraagde voorzieningen. De medische adviseur R.J. Roelofs heeft geconcludeerd dat de instabiliteit van appellante niet het gevolg is van osteoporose, maar eerder van andere factoren zoals een heupfractuur en een TIA. De Raad heeft geoordeeld dat de afwijzing van de gevraagde voorzieningen terecht was, omdat deze niet in een rechtstreeks verband stonden met de osteoporose. De Raad heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.

Uitspraak

20.4232 WUV

Datum uitspraak: 26 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 oktober 2020, kenmerk BZ011389992 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2021. Appellante is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1941, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wuv. Aanvaard is dat zij psychische klachten heeft die in verband staan met de door haar ondergane vervolging, te weten internering tijdens de Japanse bezetting.
1.2.
In oktober 2018 heeft appellante verzocht om een vergoeding van de kosten verbonden aan fysiotherapie en Feldenkrais therapie. Bij besluit van 24 mei 2019 heeft verweerder aanvaard dat de bij appellante gediagnosticeerde osteoporose in verband staat met de ondergane vervolging. Een dergelijk verband is niet aanvaard voor de status na val en TIA. De gevraagde voorzieningen zijn door verweerder afgewezen en de afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 17 september 2019. Verweerder heeft in overeenstemming met de adviezen van zijn geneeskundig adviseurs zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde voorzieningen niet kunnen worden toegekend omdat een verband ontbreekt tussen de uit de vervolging voortvloeiende klachten en de door appellante gevraagde voorzieningen. Overwogen is dat het vallen de oorzaak is van de klachten waarvoor appellante de voorzieningen nodig heeft en dat de onderliggende mechanismes die tot de val hebben geleid niet in verband staan met de door appellante ondergane vervolging.
1.3.
Het tegen het besluit van 17 september 2019 ingestelde beroep is bij uitspraak van
23 juli 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1594) gegrond verklaard, dat besluit is vernietigd en verweerder is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. In dat verband is geoordeeld dat de medische beoordeling van de aanvraag van appellante is toegespitst op (de gevolgen van) het breken van de rechterschouder van appellante na haar val in januari 2019. De aanvraag is door appellante in oktober 2018 ingediend en aan die aanvraag heeft zij het ontbreken van stabiliteit ten grondslag gelegd waarbij zij een verband ziet met haar osteoporose. Naar het oordeel van de Raad is de door appellante gestelde instabiliteit onderbelicht gebleven. Verweerder is dan ook opgedragen nader te onderzoeken of er al dan niet een relatie bestaat tussen door appellante gestelde instabiliteit en de osteoporose.
1.4.
Bij het ter uitvoering van de uitspraak van 23 juli 2020 genomen bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2019 opnieuw ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Het bestreden besluit is gebaseerd op het medisch advies van de geneeskundig adviseur R.J. Roelofs dat is tot stand gekomen na een persoonlijk onderhoud met appellante. Roelofs concludeert dat de instabiliteit van appellante altijd al aanwezig was (ze struikelt makkelijk) en is verergerd na de heupoperatie in 2014 vanwege een heupfractuur als gevolg van een val. De val was met name niet het gevolg van osteoporose. Na de heupoperatie is sprake van loopstoornis door proximale spierzwakte (en door pijn) waarbij niet kan worden ontkend dat de (niet-causale) balansproblemen na de TIA en de gonartrose bijdragen aan de instabiliteit en valgevaar, aldus Roelofs.
2.2.
In de beschikbare medische gegevens zijn geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder, in het voetspoor van zijn geneeskundig adviseur heeft ingenomen. De heupfractuur in 2014 moet worden toegeschreven aan het vallen (voor de tweede maal in korte tijd) bij het afstappen van de fiets. Dat de val het gevolg is van osteoporose vindt in de stukken geen bevestiging. De instabiliteit is na de heupoperatie ontstaan en vindt zijn oorzaak niet in de aan de vervolging toe te schrijven aandoeningen. De gevraagde voorzieningen die zien op het versterken van de spieren en “hoe te bewegen” staan niet in een rechtsreeks verband met de osteoporose en zijn om die reden terecht afgewezen.
2.3.
Uit 2.2 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur