ECLI:NL:CRVB:2021:2949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
20/2187 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel uitgekeerde verzorgingskosten op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak gaat het om de terugvordering van teveel uitgekeerde verzorgingskosten aan betrokkene, die weduwe is van een erkend vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 november 2021 uitspraak gedaan in het geding tussen appellanten, de erfgenamen van betrokkene, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, die als verweerder optreedt. De appellanten hebben beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 maart 2020, waarin werd vastgesteld dat er een bedrag van NIS 30.157,04 teveel was uitgekeerd aan verzorgingskosten. Dit bedrag is ontstaan door een foutieve berekening van de verzorgingskosten die aan betrokkene zijn uitbetaald na het overlijden van haar echtgenoot.

De Raad heeft vastgesteld dat verweerder voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de terugvordering. Appellanten betwistten de juistheid van de berekening, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder gepresenteerde gegevens. De Raad concludeerde dat de appellanten niet konden aantonen dat de berekening van het teruggevorderde bedrag onjuist was. De uitspraak benadrukt het belang van correcte vaststelling van uitkeringen en de mogelijkheid tot terugvordering van onterecht betaalde bedragen.

De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de terugvordering van het teveel uitgekeerde bedrag rechtmatig is. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechter en de griffier.

Uitspraak

20.2187 WUV

Datum uitspraak: 26 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellanten] , laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] , Israël (appellanten)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H. Loonstein, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 maart 2020, kenmerk BZ011267185 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2021. Namens appellanten is verschenen mr. R.A. van den Heuvel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
[betrokkene] (betrokkene) is weduwe van [naam] . [naam] is erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Aan hem is op grond van artikel 20, derde lid, van de Wuv een vergoeding verleend voor de kosten verbonden aan de verzorging van hem en betrokkene in een verzorgingshuis. Hierop hebben zij intrek genomen in [verzorgingshuis] te [vestigingsplaats] (Israël). Na het overlijden van [naam] op [datum overlijden] had betrokkene als nabestaande recht op tijdelijke voortzetting van voorzieningen die aan [naam] waren toegekend. Zo is bij besluit van 29 november 2011 de vergoeding van de verzorgingsprijs van het tehuis voor ten hoogste vijf jaren aan betrokkene toegekend.
1.2.
In verschillende besluiten is voor het jaar 2015 en de periode van 1 januari 2016 tot 1 december 2016 de hoogte van het maandelijks voorschot op de vergoeding voor verzorgingskosten bepaald. Daarbij is telkens vermeld dat in het volgend kalenderjaar de vergoeding na ontvangst van de noodzakelijke gegevens zal worden vastgesteld. De betaalde voorschotten worden verrekend met de vastgestelde vergoeding en onverschuldigd betaalde voorschotten zullen worden teruggevorderd.
1.3.
Betrokkene is op [datum overlijden betrokkene] overleden. Zij laat twee erfgenamen (appellanten) achter. Appellanten hebben de nalatenschap van hun moeder beneficiair aanvaard.
1.4.
Op basis van gegevens over het jaar 2015 en de periode van 1 januari 2016 tot
1 december 2016 heeft verweerder bij besluit van 22 oktober 2018 de vergoeding van de verzorgingskosten over deze periode definitief vastgesteld. Hieruit blijkt dat aan betrokkene per saldo NIS 30.157,04 teveel is uitgekeerd. Vermeld is dat er in 2016 teveel is uitgekeerd omdat over de periode van 1 september 2016 tot 1 december 2016 een vergoeding verzorgingskosten is uitbetaald op basis van een hogere pensionprijs. Achteraf is gebleken dat deze pensionprijs door [verzorgingshuis] niet bij betrokkene in rekening is gebracht. Verder is bij de definitieve vaststelling van de periodieke uitkering van betrokkene vanaf 1 december 2016 een nabetaling ontstaan van € 58,78. De omgerekende tegenwaarde van NIS 245,91 wordt verrekend zodat een teveel uitgekeerd bedrag resteert van NIS 29.911,13. Het te veel betaalde bedrag van NIS 29.911,13 wordt van appellanten teruggevorderd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
In beroep hebben appellanten aangevoerd dat verweerder heeft nagelaten om een onderbouwing te geven van de berekening van het teruggevorderde bedrag en dat zij dus niet kunnen vaststellen of de berekening juist is. Bij gebrek aan wetenschap wordt betwist dat er teveel is uitbetaald en wordt betwist dat voldoende grond tot terugvordering bestaat.
2.2.
De vergoeding van de verzorgingskosten als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Wuv wordt op grond van het bepaalde in artikel 4:95, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als een voorschot uitbetaald in plaatselijke valuta. Als na afloop van het jaar de definitieve kosten bekend zijn wordt de vergoeding vastgesteld. Op grond van artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb worden de onverschuldigd betaalde voorschotten teruggevorderd.
2.3.
Anders dan appellanten ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd hoe het teveel uitgekeerde bedrag aan verzorgingskosten is ontstaan en is opgebouwd. Verweerder is aan de hand van de door betrokkene verstrekte overzichten van de door haar gemaakte kosten en de facturen van [verzorgingshuis] over de desbetreffende periode tot een bedrag gekomen van de door [verzorgingshuis] gedeclareerde verzorgingskosten en de aan betrokkene uitbetaalde vergoeding voor de verzorgingskosten. De uitkomst van die berekening heeft geleid tot de conclusie dat aan betrokkene een te hoog bedrag aan verzorgingskosten is uitbetaald. Dit is het gevolg van het feit dat [verzorgingshuis] de pensionprijs had verhoogd en die verhoging ook heeft doorgegeven aan verweerder, maar die verhoging feitelijk niet in rekening heeft gebracht bij betrokkene, zodat betrokkene een hogere vergoeding van verweerder heeft ontvangen dan wat zij aan [verzorgingshuis] verschuldigd was. Op verzoek van appellanten heeft verweerder bij brief van 14 mei 2019 uitgebreid inzichtelijk gemaakt met welke bedragen rekening is gehouden bij het definitief vaststellen van de vergoeding van de verzorgingskosten, waarbij verweerder de berekeningsoverzichten over 2015 en 2016 heeft bijgevoegd. In wat appellanten hebben betoogd wordt geen grond gezien om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerder teruggevorderde bedrag en de daaraan ten grondslag liggende berekening. Bij de onder 1.2 genoemde besluiten is de hoogte van de maandelijkse voorschotten op de vergoeding van verzorgingskosten vastgesteld. De Raad houdt het ervoor dat die bedragen ook daadwerkelijk aan betrokkene zijn uitbetaald, nu er geen objectief en verifieerbaar gegeven voorhanden is dat op het tegendeel wijst.
2.4.
Uit 2.3 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur