ECLI:NL:CRVB:2021:2946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
20/1221 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van de belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die als maaltijdbezorger werkte, had zich op 3 januari 2018 ziek gemeld vanwege klachten aan zijn rechterarm en later ook door whiplash-achtige klachten na een auto-ongeluk. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had zijn ZW-uitkering per 2 januari 2019 beëindigd, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die op 27 juni 2019 was aangepast.

De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad concludeerde dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie had verzameld om de belastbaarheid van appellant vast te stellen. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en oordeelde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.

Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts onzorgvuldig had gehandeld door geen aanvullende informatie bij de behandelend artsen op te vragen. Echter, de Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende inzicht had in de medische situatie van appellant en dat er geen noodzaak was voor verder onderzoek. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de beëindiging van de ZW-uitkering per 27 augustus 2019 werd gehandhaafd.

Uitspraak

20 1221 ZW

Datum uitspraak: 24 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 maart 2020, 19/2841 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.M. Meis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Yoshikawa, advocaat en kantoorgenoot van mr. Meis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als maaltijdbezorger in dienst van een uitzendbureau voor gemiddeld 32,41 uur per week. Op 3 januari 2018 heeft hij zich ziek gemeld met rechterarmklachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 25 augustus 2018 was appellant betrokken bij een autoongeval, waarna whiplash-achtige klachten zijn ontstaan.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 maart 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 2 januari 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 maart 2019. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op 27 juni 2019 gewijzigd door meer psychische en fysieke beperkingen aan te nemen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nader onderzoek verricht en nieuwe functies geselecteerd. Op basis van deze nieuwe schatting heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 26 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover daarbij de ZW‑uitkering is beëindigd per 2 januari 2019. In verband met een gewijzigde functieduiding in bezwaar had een nieuwe uitlooptermijn moeten worden gehanteerd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en bepaald dat de ZW-uitkering wordt beëindigd per 27 augustus 2019. De medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank onderschreven. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Appellant is door de verzekeringsartsen gehoord en onderzocht op spreekuur. Dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kort heeft geduurd of beknopt was, maakt naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf nog niet dat de onderzoeken ook onzorgvuldig zijn. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen voor de consistente pijnklachten van appellant of dat appellant ten onrechte niet beperkt is geacht in geheugen, concentratie en handelingstempo. Hierbij is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML rekening heeft gehouden met de belastbaarheid van appellant als gevolg van zijn pijnklachten. Voorts blijkt uit het CBBS dat alleen beperkingen in geheugen, concentratie en handelingstempo worden aangenomen als er sprake is van een ernstige stoornis, zoals bijvoorbeeld een ernstige depressie. Hiervan is bij appellant niet gebleken. De rechtbank kan de conclusies en redeneringen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen. De medische stukken die appellant in beroep heeft overgelegd maken dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. In het letselschaderapport van Medi Themis van 12 maart 2019 wordt met name een beschrijving gegeven van klachten zoals appellant die zelf ervaart, maar geen medische objectivering. Uit de brief van 2 november 2018 van revalidatiearts dr. J. de Vries volgt dat appellant last heeft van pijnklachten in zijn nek, hoofd en schouder en dat appellant slecht tegen drukte kan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie bij zijn beoordeling betrokken en daarvoor beperkingen in de FML aangenomen. Dat appellant vindt dat hij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen of dat appellant zijn klachten anders ervaart, maakt nog niet dat de medische beoordeling niet juist is. Het verzoek van appellant om een deskundige in te schakelen, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec), heeft de rechtbank afgewezen. Daartoe is overwogen dat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het medisch en/of arbeidskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. Ook heeft de rechtbank geen reden gezien om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt. De rechtbank heeft ook inhoudelijk geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv, uitgaande van de FML van 27 juni 2019, voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar de bezwaar- en beroepsgronden, die als ingelast en herhaald moeten worden beschouwd. Appellant heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig heeft gehandeld omdat hij ten onrechte heeft nagelaten informatie in te winnen bij de behandelend sector. Appellant blijft van mening dat zijn belastbaarheid in de voorgehouden functies wordt overschreden. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant in hoger beroep een verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige expertise van het Expertise Instituut van 9 maart 2021 overgelegd. In dat rapport heeft verzekeringsarts R.M. Hulst vastgesteld dat bij appellant sprake is van persisterende nekpijn, persisterende somatoforme pijnstoornis na diverticulitis. Hulst heeft geconcludeerd dat het medisch oordeel van het Uwv geen recht doet aan de situatie van appellant per datum in geding. Appellant was meer beperkt te achten dan door het Uwv is vastgesteld in het opgestelde FML. De fysieke belastbaarheid van appellant wordt volgens Hulst met de FML van 27 juni 2019 niet overschat, maar de beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en de rubriek werktijden kunnen volgens hem pas na nader psychiatrisch en neuropsychologisch onderzoek worden vastgesteld. De arbeidsdeskundige M. Overduin heeft gesteld dat de resterende verdiencapaciteit van appellant door het Uwv niet juist is vastgesteld omdat appellant niet geschikt is voor de functie administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100). Indien wordt uitgegaan van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde FML zijn de overige geselecteerde functie volgens Overduin wel geschikt voor appellant.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of de ZW-uitkering van appellant met ingang van 27 augustus 2019 terecht is beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Het in hoger beroep overgelegde rapport van het Expertise Instituut van 9 maart 2021 leidt niet tot een ander oordeel over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. Daartoe wordt als volgt overwogen. Appellant is zowel tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts als tijdens de hoorzitting, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig was, gezien en gehoord. Verder hebben de verzekeringsartsen kennis genomen van het dossier, waarin informatie aanwezig was van de huisarts en de revalidatiearts. Niet valt in te zien dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hadden van de klachten van appellant. Het standpunt dat onvoldoende uitvraag naar de klachten is gedaan, wordt daarom niet gevolgd. Evenmin wordt aanleiding gezien om aan te nemen dat het psychisch onderzoek onvoldoende uitgebreid is geweest. In aanvulling op het door de verzekeringsarts verrichte onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat uit de beschikbare informatie niet blijkt dat bij appellant sprake is van forse psychopathologie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 juni 2021 inzichtelijk toegelicht dat op basis van zijn eigen onderzoek en de informatie van de behandelend specialisten het medisch toestandsbeeld voldoende duidelijk was en het opvragen van nadere informatie daarom geen toegevoegde waarde had. De stelling van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Hulst dat het onderzoek niet zorgvuldig was, slaagt dan ook niet. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat nader onderzoek nodig was om de beperkingen van appellant vast te kunnen stellen.
4.4.
Het door appellant in hoger beroep overgelegde rapport van het Expertise Instituut geeft evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 27 juni 2019. Verzekeringsarts Hulst heeft zich kunnen verenigen met de in deze FML weergegeven fysieke belastbaarheid. Met de psychische belastbaarheid heeft verzekeringsarts Hulst zich niet kunnen verenigen, omdat hij van mening is dat nader psychiatrisch onderzoek nodig is omdat appellant geheugenklachten zou hebben en omdat in het huisartsenjournaal op 17 augustus 2018 melding wordt gemaakt van ADHD, depressie en paranoïde en antisociale persoonlijkheidsstoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit standpunt van Hulst niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens zijn rapporten van 27 juni 2019, 8 januari 2020 en 25 juni 2021 zijn conclusies over de psychische belastbaarheid van appellant met name gebaseerd op eigen onderzoek en op de brief van 2 november 2018 van revalidatiearts De Vries. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanwijzingen gevonden voor cognitieve beperkingen. Een stoornis in het kortetermijngeheugen is volgens hem niet aannemelijk maakt. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep eerder sprake van een aanpassingsstoornis wegens de pijn en het daar verbonden gevoel van onvermogen. Gezien het verhoogde emotionele spanningsniveau en het hieruit voortvloeiende korte lontje heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperking voor het omgaan met conflicten toegevoegd aan de FML. Voor het overige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische redenen gezien om meer en/of forsere beperkingen aan te nemen voor persoonlijk en sociaal functioneren. Er zijn in de medische stukken geen aanknopingspunten te vinden om dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Daarbij is nog van belang dat in de door verzekeringsarts Hulst aangehaalde aantekening uit het huisartsenjournaal van 17 augustus 2018 over de psychische klachten van appellant tevens melding is gemaakt van de omstandigheid dat het erg goed gaat met appellant en dat de medicatie een goed effect op hem heeft. Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt ook in hoger beroep geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
4.5.
De schatting is gebaseerd op de functies archiefmedewerker (SBC-code 315132), assemblagemedewerker elektronische producten (SBC-code 267041) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100). Daarnaast is er nog een reservefunctie geselecteerd, medewerker tuinbouw (SBC-code 111010). Uitgaande van de juistheid van de op 27 juni 2019 aangepaste FML wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant met de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. De functie van administratief ondersteunend medewerker is geschikt geacht voor appellant, omdat sprake is van een eenvoudige taak, waarbij geen veelvuldige storingen voorkomen, die het normale verloop van het werkproces verstoren. Daarbij wordt nog overwogen dat ook indien deze functie niet geschikt zou zijn omdat veelvuldig omgegaan moet kunnen worden met stoornissen en onderbrekingen, de reservefunctie daarvoor in de plaats kan worden gesteld. De zogeheten mediaan van de drie geschikt te achten functies zou dan niet veranderen, zodat ook de vastgestelde verdiencapaciteit niet wijzigt.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) J.J.C. Vorias