In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant ontving vanaf februari 2010 een ongehuwden ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Van juni 2013 tot februari 2014 ontving hij een gehuwdenpensioen en een toeslag voor zijn partner. Na een breuk in de samenwoning in februari 2014 werd het recht op ouderdomspensioen aangepast. In 2019 heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) een onderzoek ingesteld naar het inkomen van de partner van appellant, wat leidde tot de conclusie dat de partner een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving. De Svb herzag de toeslag en vorderde een te veel betaald bedrag terug van appellant. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat de Svb in meer dan verwaarloosbare mate verantwoordelijk was voor de onjuiste toekenning van de toeslag, maar dat appellant ook een verwijt kon worden gemaakt. De Raad concludeerde dat de herziening met volledig terugwerkende kracht kennelijk onredelijk was en dat de Svb deze vaste gedragslijn niet consistent had toegepast. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en droeg de Svb op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.292,16.