ECLI:NL:CRVB:2021:2927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
24 november 2021
Zaaknummer
20/3120 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van AOW-toeslag met betrekking tot wijziging van inkomen partner

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant ontving vanaf februari 2010 een ongehuwden ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Van juni 2013 tot februari 2014 ontving hij een gehuwdenpensioen en een toeslag voor zijn partner. Na een breuk in de samenwoning in februari 2014 werd het recht op ouderdomspensioen aangepast. In 2019 heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) een onderzoek ingesteld naar het inkomen van de partner van appellant, wat leidde tot de conclusie dat de partner een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving. De Svb herzag de toeslag en vorderde een te veel betaald bedrag terug van appellant. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de Svb in meer dan verwaarloosbare mate verantwoordelijk was voor de onjuiste toekenning van de toeslag, maar dat appellant ook een verwijt kon worden gemaakt. De Raad concludeerde dat de herziening met volledig terugwerkende kracht kennelijk onredelijk was en dat de Svb deze vaste gedragslijn niet consistent had toegepast. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en droeg de Svb op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.292,16.

Uitspraak

20.3120 AOW

Datum uitspraak: 24 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 juli 2020, 19/3577 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Appellant is verschenen, in het bijzijn van zijn gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving vanaf februari 2010 een ongehuwden ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Over de periode van 1 juni 2013 tot 1 februari 2014 ontving appellant een gehuwdenpensioen en een toeslag voor zijn partner [naam partner] , met wie hij samenwoonde. Met ingang van 1 februari 2014 is de samenwoning verbroken, waarna het recht op ouderdomspensioen per die datum is aangepast naar de norm van een ongehuwde pensioengerechtigde en het recht op toeslag is beëindigd. Appellant en zijn partner zijn per 17 november 2014 weer gaan samenwonen. Bij besluit van 8 januari 2015 is het ouderdomspensioen van appellant herzien naar een gehuwdenpensioen en is opnieuw een toeslag toegekend. Bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag heeft de Svb rekening gehouden met inkomsten uit arbeid van de partner bij een [werkplek partner] en een nabestaandenpensioen.
1.2.
In februari 2019 heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar het inkomen van de partner van appellant. Daaruit is naar voren gekomen dat de partner vanaf 1 december 2015 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving en geen inkomsten meer had uit arbeid.
1.3.
Bij besluiten van 15 maart 2019 heeft de Svb de toeslag herzien over december 2015 tot en met februari 2019. Aan de herziening heeft de Svb ten grondslag gelegd dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering volledig in mindering had moeten worden gebracht op de toeslag en niet slechts gedeeltelijk zoals bij het inkomen uit arbeid het geval is. Als gevolg daarvan is aan appellant een te hoog bedrag aan toeslag betaald. De Svb heeft de te veel betaalde toeslag van € 4.352,70 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 9 juli 2019 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen de besluiten van 15 maart 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de wijziging van loon uit arbeid naar een arbeidsongeschiktheidsuitkering van zijn partner niet aan de Svb had hoeven melden. Er veranderde niet veel aan de hoogte van het inkomen van zijn partner. Verder is aangevoerd dat uit informatie op de website van de Svb blijkt dat wijzigingen in het inkomen bovendien automatisch door de Belastingdienst aan de Svb worden doorgegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de herziening en de terugvordering van de toeslag over december 2015 tot en met februari 2019.
4.2.
Uit artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW, volgt dat als de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb verplicht is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 17a, eerste lid, van de AOW is volgens de wetsgeschiedenis, dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
Toepassing beleid
4.3.
De Svb heeft beleid ontwikkeld voor het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij verder niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. In een dergelijk geval herziet de Svb de uitkering in beginsel zonder terugwerkende kracht.
4.4.
Geoordeeld wordt dat appellant niet al zijn verplichtingen is nagekomen door de wijziging van bron van inkomsten van loon uit arbeid naar een arbeidsongeschiktheidsuitkering, niet aan de Svb te melden. Bovendien kon het appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat de Svb bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag is uitgegaan van een onjuist inkomen van zijn partner. In de toelichting bij het toekenningsbesluit van 8 januari 2015 is duidelijk uiteengezet dat de hoogte van de toeslag afhangt van het inkomen van de partner. Daarbij is uitgelegd dat inkomen uit arbeid gedeeltelijk van de maximale toeslag wordt afgetrokken en overige inkomsten helemaal. Verder is uitgelegd dat met inkomen uit arbeid is bedoeld het inkomen dat de partner met werken verdient en dat met overige inkomsten uitkeringen zijn bedoeld.
Uit de berekening van de toeslag in dat besluit blijkt dat de Svb is uitgegaan van inkomen uit arbeid van de partner en dat dit inkomen gedeeltelijk van de maximale toeslag werd afgetrokken. Daarnaast had de partner overige inkomsten uit nabestaandenpensioen die volledig van de toeslag werden afgetrokken. Appellant had gelet op het oorspronkelijke toekenningsbesluit kunnen onderkennen dat de vaststelling van het inkomen van zijn partner vanaf december 2015 niet langer juist was, omdat de inkomsten uit de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet werden meegenomen. Dit betekent dat het onder 4.3 vermelde beleid er niet aan in de weg stond dat de Svb bij de herziening van de toeslag een volledig terugwerkende kracht toepaste.
Toepassing nieuwe gedragslijn
4.5.
Zoals op zitting aan de orde is geweest en nader is toegelicht, hanteert de Svb – in afwachting van nieuw beleid – inmiddels ook een vaste gedragslijn in zaken als deze, waarin de uitkering is herzien met volledig terugwerkende kracht ten nadele van de belanghebbende (zie de uitspraak van de Raad van 25 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:672). In die
gedragslijn is aansluiting gezocht bij het “oude” beleid over de toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit beleid was de mogelijkheid opgenomen geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledig terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of sprake is van kennelijke onredelijkheid werd waarde gehecht aan de mate waarin aan de belanghebbende en aan de Svb een verwijt kon worden gemaakt. Ook was van belang de mate waarin de herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering onevenredig ingrijpend is in het dagelijkse leven van de belanghebbende. Als de Svb op grond van deze factoren van oordeel was dat volledige herziening kennelijk onredelijk was, werd de terugwerkende kracht van de herziening of intrekking gematigd. Dit beleid is eerder niet op bedenkingen van de Raad gestuit.
4.6.
Ter zitting heeft de Svb toegelicht dat in het geval van appellant toepassing van deze gedragslijn er niet toe leidt dat de terugwerkende kracht van de herziening moet worden gematigd. Volgens de Svb is er geen sprake van een fout van zijn kant. Bij een wijziging in het inkomen ontvangt de Svb een wijziging van de Belastingdienst die kan worden geraadpleegd via Suwinet. In het geval van appellant heeft de Svb kennelijk geen melding van Suwinet gekregen en is ook het inkomen van de partner niet jaarlijks gecheckt. De Svb kan niet achterhalen waarom dat niet is gebeurd. Nadat in 2019 na een controle de wijziging in het inkomen van de partner bekend is geworden, heeft de Svb herzien en teruggevorderd.
4.7.
In dit geval moet worden vastgesteld dat de Svb gedurende diverse jaren ten onrechte geen controle heeft uitgevoerd op het inkomen van de partner. Dit terwijl alle gegevens over het inkomen van de partner beschikbaar waren in Suwinet. Nu de Svb op de website expliciet vermeldt dat wijzigingen in de vaste inkomsten niet gemeld hoeven te worden, omdat die gegevens via de Belastingdienst beschikbaar zijn, mogen rechthebbenden op een AOW-toeslag ervan uitgaan dat de Svb met enige frequentie de beschikbare gegevens controleert teneinde herzieningen over een lange termijn en daaruit voortvloeiende aanzienlijke terugvorderingen te voorkomen. Verder is in aanmerking genomen dat de Svb op de hoogte was althans had kunnen zijn, op grond van de in 2014 overgelegde gegevens, van het feit dat de partner van appellant al geruime tijd ziek was toen zij nog in loondienst werkte, zodat de aard van het inkomen kon gaan wijzigen. Nu de Svb langdurig heeft nagelaten de inkomensgegevens van de partner van appellant te controleren moet geconcludeerd worden dat de teveelbetaling in dit geval mede aan de Svb is te wijten.
4.8.
Hier staat tegenover dat aan appellant kan worden verweten dat hij redelijkerwijs had moeten onderkennen dat de toeslag tot een te hoog bedrag werd uitbetaald. Zoals in 4.4 is overwogen, heeft de Svb duidelijk uitgelegd dat zowel inkomen uit arbeid als een uitkering van invloed zijn op de toeslag. Dat had appellant aanleiding moeten geven bij de wijzing van inkomen uit arbeid van zijn partner naar een arbeidsongeschiktheidsuitkering, bij de Svb na te vragen of de toeslag wel juist was vastgesteld.
4.9.
Alles afwegende komt de Raad tot het oordeel dat de onjuiste toekenning in meer dan verwaarloosbare mate aan de Svb kan worden verweten, maar dat het verwijt aan de Svb kleiner is dan het verwijt over langere tijd aan appellant. Herziening met volledig terugwerkende kracht is in dit geval kennelijk onredelijk in de zin van de in 4.5 omschreven vaste gedragslijn. De Raad constateert dat de Svb deze vaste gedragslijn niet consistent heeft toegepast. Aan het bestreden besluit kleeft daarom een gebrek. De Raad acht zich, gelet op de
discretionaire ruimte die voor de Svb binnen de gedragslijn bestaat, niet in staat zelf in de zaak te voorzien. De Svb zal daarom opnieuw op het bezwaar moeten beslissen en daarbij de herziening moeten beperken. Als gevolg daarvan moet ook de terugvordering worden verminderd. Ten overvloede merkt de Raad op dat een beperking van de herziening die ertoe leidt dat 75% van het onverschuldigd betaalde bedrag moet worden terugbetaald, de toets van de Raad zou kunnen doorstaan.
Dringende reden
4.10.
Op grond van artikel 17a, tweede lid, van de AOW kan de Svb geheel of gedeeltelijk afzien van de herziening als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Het moet dan gaan om incidentele uitzonderingen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt. De door appellant aangevoerde argumenten duiden niet op dringende redenen waarom de Svb de herziening meer zou moeten matigen dan onder 4.9 is overwogen. Ook van dringende redenen om van terugvordering van het resterende teveel betaalde bedrag af te zien, is niet gebleken.
Conclusie
4.11.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het bestreden besluit van 9 juli 2019 moet worden vernietigd. De Raad zal de Svb opdragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 15 maart 2019, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Proceskostenveroordeling
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op een bedrag van € 2.244,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad, met een waarde per punt van € 748,-). Daarnaast worden deze kosten begroot op € 48,16 voor reiskosten in hoger beroep (vergoeding € 0,28 per kilometer, in totaal 172 km voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep), in totaal € 2.292,16.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 9 juli 2019;
  • draagt de Svb op binnen zes weken na deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de besluiten van 15 maart 2019 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen de door de Svb te nemen nieuwe beslissing op bezwaar alleen bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.292,16;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2021.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) D. Al-Zubaidi