ECLI:NL:CRVB:2021:2895

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
21/51 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetten van loongerelateerde WGA-uitkering naar loonaanvullende WGA-uitkering met vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de omzetting van haar loongerelateerde WGA-uitkering naar een loonaanvullende WGA-uitkering aan de orde is. Appellante, die als schoonmaakster werkte, is sinds 29 april 2015 arbeidsongeschikt en ontving vanaf 26 april 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 35 tot 80%. Op 27 augustus 2018 besloot het Uwv haar uitkering om te zetten naar een loonaanvullende WGA-uitkering, waarbij de arbeidsongeschiktheid op 68,78% werd vastgesteld. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, omdat zij vond dat er onvoldoende medisch en arbeidskundig onderzoek was gedaan.

Tijdens de procedure heeft appellante verschillende medische rapporten ingediend, waaronder een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 april 2020, waarin haar beperkingen werden vastgelegd. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig was en dat de medische beoordeling juist was. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar psychische en fysieke klachten onvoldoende waren gewogen en dat er meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de artsen van het Uwv voldoende rekening hadden gehouden met de belastbaarheid van appellante.

De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen en dat de geselecteerde functies passend waren. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld. De totale kosten voor rechtsbijstand werden begroot op € 2.992,-, en het Uwv moest ook het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

21.51 WIA

Datum uitspraak: 18 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 november 2020, 19/4084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Naam B.V.] B.V. (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 7 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Als tolk is verschenen
A. Wojtowicz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Heijnen-Veldman. Werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is bij werkgever werkzaam geweest als schoonmaakster voor ongeveer 53 uur per week. Op 29 april 2015 is zij voor haar werk uitgevallen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 26 april 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 35 tot 80%
(71,91%).
1.2.
Bij besluit van 27 augustus 2018 is de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante
vanaf 9 november 2018 omgezet in een loonaanvullende WGA-uitkering. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, omdat er geen medisch en arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden.
1.3.
Op 8 januari 2019 heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante beoordeeld en haar beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens een viertal voorbeeldfuncties geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 68,78%.
1.4.
Naar aanleiding van haar aanvullend bezwaar, is appellante op 21 mei 2019 gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft de eerder opgestelde FML aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangepaste FML van 19 juni 2019 twee functies laten vervallen en vervolgens een tweetal nieuwe functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 67,21% bedraagt. Appellante is met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333) te vervullen. De mate van arbeidsongeschiktheid is ongewijzigd 65 tot 80%. Bij besluit van 25 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier van appellante bestudeerd, waaronder nadere informatie van de behandelend artsen, en is bij de hoorzitting aanwezig geweest. Aansluitend heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gezien tijdens het spreekuur. Wat betreft het standpunt van appellante dat de brieven van haar medisch behandelaars van 18 juni 2019 en 22 juli 2019 aanleiding waren om meer beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen heeft de rechtbank het volgende overwogen. Uit het rapport van 8 april 2020 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep beide brieven bij zijn beoordeling heeft betrokken. De brief van 18 juni 2019 van de behandelend psychiater bevat volgens hem geen nieuwe medische informatie. De informatie in de brief van de fysiotherapeut van 22 juli 2019 is niet meegenomen, omdat die geen betrekking heeft op de datum die hier in geding is, te weten
9 november 2018. Uit het rapport blijkt eveneens dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellante een klacht heeft geconstateerd die aanleiding geeft tot het aannemen van meer beperkingen. Zo is een specifieke beperking aangenomen voor een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen. Eveneens is een specifieke voorwaarde toegevoegd met betrekking tot het niet langdurig concentreren in complex werk. Appellante heeft later in de procedure in beroep
(wederom)een brief van psychiater mw. drs. A.A. Pawlikowska-Babiak van 6 maart 2020 overgelegd, waarin aanvullende informatie is gegeven. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hierin geen aanleiding wordt gezien om extra beperkingen toe te voegen. Met deze klacht is volgens hem al voldoende rekening gehouden in de FML. De door appellante genoemde klachten op lichamelijk gebied zijn noch door de primaire verzekeringsarts noch door de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens het onderzoek geconstateerd. Een deel van deze klachten heeft appellante bij onderzoek ook niet genoemd. In de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een lichte functiebeperking geconstateerd, waarvoor hij extra beperkingen heeft aangenomen op de onderdelen zitten, staan en gebogen werken. De rechtbank is van oordeel dat de artsen van het Uwv voldoende rekening hebben gehouden met de belastbaarheid van appellante en deze op juiste wijze in de FML van 8 april 2020 in beperkingen hebben vertaald. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling is de rechtbank uitgegaan van het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 april 2020. Deze heeft de passende functies opnieuw tegen het licht gehouden naar aanleiding van het laatste rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat alle functies nog passend zijn. De extra beperkingen die zijn aangenomen komen in de functies niet voor. Appellante heeft geen beperking op de onderdelen reiken en duwen/trekken. Appellante heeft aangevoerd dat zij aan een klacht lijdt die het haar niet mogelijk maakt om de functie van huishoudelijk medewerker uit te oefenen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hiervoor geen grond in de FML gevonden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar psychische en fysieke klachten onvoldoende zijn gewogen. Zij is minder stressbestendig dan het Uwv heeft vastgesteld en zij heeft problemen met het vasthouden en verdelen van aandacht. Appellante lijdt aan persistente depressieve klachten. Zij heeft concentratieproblemen, slaapproblemen en angsten. Deze klachten maken dat er een grotere urenbeperking zou moeten worden aangenomen die meer omvattend is dan thans het geval is. Ook zijn haar rugklachten onvoldoende meegenomen. De geduide functies kan zij, zeker in deze omvang, niet verrichten Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere informatie van psychiater drs. Pewlikowska-Babiak van 10 juni 2021 overgelegd. Appellante heeft verzocht om een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante verzocht om de zaak te heropenen om nadere informatie op te vragen bij de behandelend psychiater.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Allereerst wordt met betrekking tot het verzoek om aanhouding het volgende overwogen. Appellante heeft dit verzoek eerst ter zitting gedaan zonder daarbij concreet aan te kunnen geven of dit nieuwe informatie zal opleveren voor wat betreft de datum in geding. Daarnaast heeft appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep voldoende gelegenheid gehad medische stukken in te brengen. Appellante heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. en op
5 oktober 2021 zeer recente informatie van de behandelend psychiater van 10 juni 2021 ingediend. Gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding de behandeling van de zaak te heropenen.
4.2.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.4.
De in hoger beroep overgelegde nadere medische informatie van behandelend psychiater drs. Pewlikowska-Babiak van 10 juni 2021 geeft geen aanleiding voor een anders luidend oordeel. De inhoud van de brief, dat bij appellante sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis, afhankelijke en vermijdende persoonlijkheidsstoornis en een depressieve stoornis in remissie, komt overeen met de eerdere brieven van psychiater die door appellante in beroep zijn overgelegd. In zijn rapport van 8 april 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de in beroep overgelegde informatie van de psychiater van 18 juni 2019 en 6 maart 2020. Wat betreft de gestelde cognitieve problemen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien in een FML van 8 april 2020 beperkingen toe te voegen ten aanzien van veelvuldige storingen/onderbrekingen en een beperking met betrekking tot niet langdurig concentreren in complex werk. Voor verdere cognitieve beperkingen was geen aanleiding waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop heeft gewezen dat de normaalwaarde met betrekking tot het vasthouden van aandacht weinig veeleisend is en dat de geheugenproblemen niet van dien aard zijn dat de continuïteit van handelen gevaar loopt. Zoals blijkt uit zijn rapport van 8 april 2020 bevat alleen de brief van 6 maart 2020 een nieuw medisch gegeven betrekking hebbend op de datum in geding, namelijk dat door de behandelend psycholoog een borderline persoonlijkheidsstoornis is gediagnosticeerd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat dit gepaard met beperkingen voor wat betreft psychische stress en het functioneren in sociale contacten en zijn in de FML (8 april 2020) hiervoor reeds voldoende beperkingen aangenomen in de rubrieken I en II. In zijn eerdere rapport van 19 juni 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep al geconstateerd dat het bij appellante gaat om een matige depressieve stoornis bij persoonlijkheidsproblematiek (o.a. ontwijkende trekken). Door middel van de urenbeperking van 25 uur per week is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden met de energetische consequenties van de depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep merkt daarbij op dat er aanwijzingen zijn dat het psychisch beeld milder was in november 2018. Er bestaat geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in de rapporten van 19 juni 2019 en 8 april 2020, voor onjuist te houden. Ook uit de in hoger beroep overgelegde nadere informatie van de psychiater van
10 juni 2021 blijkt dat de klachten van appellante medio 2019 weer zijn toegenomen. Met de verslechtering van de gezondheidstoestand van appellante na de datum in geding, 9 november 2018, kan in het kader van de onderhavige beoordeling dan ook geen rekening worden gehouden. Wat betreft de door appellante gestelde zwaardere lichamelijke beperkingen wordt opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante in verband met haar houdingsafwijking voortvloeiend uit een aangeboren afwijking preventief beperkt heeft geacht voor zware lasten hanteren. Appellante heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat hiermee haar beperkingen ten gevolge van rugklachten zijn onderschat.
4.5.
Omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt ook het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 8 april 2020 wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel over de geschiktheid van de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 20 juni 2019 en 23 april 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen, waarbij is ingegaan op de door appellante hiertegen gemaakte bezwaren.
4.7.
Nu het bestreden besluit, gelet op de aanpassing van de FML op 8 april 2020, pas in beroep is voorzien van een toereikende medische onderbouwing, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit besluit is dan ook in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, omdat appellante op basis van de nader vastgestelde beperkingen ongewijzigd voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt blijft. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden, omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 1.496,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), totaal € 2.992,- voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.992,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter in tegenwoordigheid van
L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2021.