ECLI:NL:CRVB:2021:2885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
18/6015 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor een ZW-uitkering na ontslag en psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de beoordeling van de geschiktheid van een werknemer, betrokkene, voor een Ziektewet (ZW)-uitkering na ontslag op staande voet. Betrokkene was werkzaam als lasser en had zich ziek gemeld met psychische klachten na een incident op 13 oktober 2016. Het Uwv had aanvankelijk vastgesteld dat betrokkene geen recht had op ziekengeld, maar heeft dit besluit later herzien en betrokkene alsnog in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering per 19 oktober 2016. De rechtbank had het beroep van appellante, de werkgever, tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat betrokkene op de relevante datum ongeschikt was voor zijn werk als lasser, mede op basis van medicatie die hij had gekregen van zijn huisarts. De Raad verwierp de argumenten van appellante dat het Uwv in strijd met de goede procesorde had gehandeld en dat betrokkene niet ongeschikt was voor zijn werk. De uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en het recht op ziekengeld.

Uitspraak

18.6015 ZW, 20/2111 ZW

Datum uitspraak: 18 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant
van 8 oktober 2018, 17/2356 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Naam B.V.] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] , wonende te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Caris, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft een zienswijze ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 20/2111 ZW plaatsgevonden op
7 oktober 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Caris, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting. Het Uwv en betrokkene zijn niet verschenen. In de zaak 20/2111 ZW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is bij appellante werkzaam geweest als lasser voor 38 uur per week. Appellante is eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW). Na een incident op 13 oktober 2016 is hij op 19 oktober 2016 op staande voet ontslagen. Op 9 november 2016 heeft betrokkene zich met terugwerkende kracht per
12 september 2016 ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
Appellante heeft bij het Uwv op 19 december 2016 een ziekteaangifte gedaan en het Uwv verzocht om een beslissing over de ZW-uitkering van betrokkene te nemen. Op
23 december 2016 heeft betrokkene het spreekuur bezocht van de bedrijfsarts van appellante. Deze arts heeft betrokkene per 19 oktober 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van lasser. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 december 2016 vastgesteld dat betrokkene per 19 oktober 2016 geen recht heeft op ziekengeld. Bij besluit van 13 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard en betrokkene per 19 oktober 2016 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Aan bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft met een tussenuitspraak van 17 mei 2018 over het bestreden besluit geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 22 juni 2017 louter op grond van het bestaan van een psychische stoornis heeft geconcludeerd dat betrokkene op 19 oktober 2016 ongeschikt was voor zijn eigen werk, zonder dit te relateren aan de belasting in dat werk. Ook in het rapport van 7 december 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gemotiveerd waarom de op 19 oktober 2016 bestaande psychische klachten betrokkene ongeschikt maakten het eigen werk uit te voeren. Volgens de rechtbank klemt dat te meer nu betrokkene eerder wel in staat was om met deze psychische klachten zijn arbeid te verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank is bestreden besluit daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv is in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in vergoeding van de proceskosten die appellante in beroep heeft gemaakt en bepaald dat het Uwv het griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv middels de rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een verzekeringsarts bezwaar en beroep van respectievelijk 21 en 22 juni 2018 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak betoogd dat het Uwv het motiveringsgebrek niet heeft hersteld, maar nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd wat in strijd is met de goede procesorde. Volgens appellante staat niet vast dat betrokkene op 19 oktober 2016 aan een psychische stoornis leed; wel dat hij lichamelijke klachten had. Zij wijst erop dat betrokkene met zijn klachten gewoon zijn arbeid heeft kunnen verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Betrokkene heeft te kennen gegeven het standpunt van appellante ten aanzien van de aangevallen uitspraak niet te delen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 22 juni 2018 voldoende heeft gemotiveerd dat betrokkene op 19 oktober 2016 ongeschikt was voor zijn werk als lasser. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.2.2.
De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat het Uwv in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld, doordat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in strijd met de opdracht in de tussenuitspraak in het rapport van 22 juni 2018 een aangepaste motivering heeft gegeven. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit een deugdelijke onderbouwing ontbeert, waarna het Uwv in de gelegenheid is gesteld het motiveringsgebrek te herstellen. De formulering van de tussenuitspraak, de artikelen 8:51a tot en met 8:51d van de Awb en de goede procesorde staan er niet aan in de weg dat het Uwv een gewijzigde motivering ten grondslag legt aan het medisch oordeel dat betrokkene op 19 oktober 2016 ongeschikt was voor zijn eigen werk als lasser.
4.2.3.
Met de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In zijn rapport van 22 juni 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat betrokkene op 19 oktober 2016 ongeschikt was voor zijn werk, omdat aan hem door de huisarts mirtazapine en tramadol waren voorgeschreven. Deze medicijnen hebben bijwerkingen als sufheid, slaperigheid en dubbelzien. Beide medicijnen hebben een versterkend effect op elkaar. Vanwege deze medicatie was betrokkene beperkt ten aanzien van persoonlijk risico. Betrokkene was vanwege dit medicijngebruik ongeschikt voor zijn arbeid, omdat in zijn werk als lasser gevaar opleverende situaties voorkomen. Vaststaat dat de huisarts betrokkene op 14 oktober 2016 mirtazapine en op 18 oktober 2016 tramadol heeft voorgeschreven. Anders dan appellante heeft betoogd was de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gehouden nader onderzoek te verrichten naar het feitelijk medicijngebruik door betrokkene en de gevolgen daarvan op 19 oktober 2016. Deze arts mocht op basis van de informatie van de huisarts aannemen dat betrokkene de voorgeschreven medicijnen rond die datum innam. Er zijn geen aanwijzingen dat dit niet zo was. Ook mocht deze arts ervan uitgaan dat de bijwerkingen van beide medicijnen en de combinatie daarvan zich op de datum in geding voor zouden kunnen doen en op basis daarvan concluderen dat dit gevaar voor betrokkene zou kunnen opleveren bij zijn werk als lasser. Uit de verklaring van betrokkene op 27 oktober 2016 tegenover de praktijkondersteuner van de huisarts dat hij na acht dagen is gestopt met mirtazapine en dat hij op dat moment met alle medicatie is gestopt, kan niet worden afgeleid dat betrokkene op 19 oktober 2016 niet ongeschikt was voor zijn werk als lasser vanwege het gebruik van mirtazapine en tramadol.
4.3.
De overwegingen in 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevallen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevallen.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van
A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
18 november 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar