ECLI:NL:CRVB:2021:2873
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die zich op 8 mei 2015 ziekmeldde, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 77,49%. Na een herbeoordeling door het Uwv op 18 december 2018, werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 68,57%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn klachten en beperkingen niet correct waren ingeschat.
De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant adequaat hadden beoordeeld en dat er geen reden was om aan de juistheid van hun conclusies te twijfelen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet was aangepast ondanks toegenomen klachten en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ernst van zijn klachten niet had erkend.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad benadrukte dat het arbeidsongeschiktheidspercentage niet alleen afhankelijk is van de beperkingen, maar ook van wat appellant theoretisch nog kan verdienen. De Raad vond geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen, aangezien er geen twijfel bestond over de medische beoordeling van het Uwv. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.