ECLI:NL:CRVB:2021:2869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
19/3191 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid voor ziekengeld na een verkeersongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich ziek had gemeld na een verkeersongeval, had een Ziektewet-uitkering ontvangen. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door het Uwv, werd vastgesteld dat appellant niet meer recht had op ziekengeld omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen waren onderschat, met name voor repetitieve handelingen en kracht met de linkerhand.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank had de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en geoordeeld dat deze niet slagen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding was voor verdergaande beperkingen op basis van de onderzoeksbevindingen. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe informatie overgelegd die zijn stellingen onderbouwde. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3191 ZW

Datum uitspraak: 17 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 juli 2019, 18/2959 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Italië (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.P. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 6 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur. Op 18 juli 2016 heeft hij zich ziekgemeld wegens klachten na een verkeersongeval. Het Uwv heeft aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een maand heeft appellant zijn werkzaamheden hervat. Op 7 oktober 2016 heeft appellant zich opnieuw ziekgemeld, waarna aan appellant een ZW-uitkering is toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 7 september 2017 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige acht functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 78,14% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 28 september 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 7 november 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat appellant niet verdergaand beperkt moet worden geacht. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die reden geven voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De geselecteerde functies zijn in medisch opzicht geschikt voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Ten onrechte zijn geen beperkingen aangenomen voor repetitieve handelingen en het uitoefenen van kracht met de linkerhand als gevolg van CTS. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het rapport van een door hem geraadpleegde verzekeringsarts H.J. Hullen van 7 juni 2018 en de STECR-richtlijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat op basis van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de neuroloog geen aanleiding bestaat voor verdergaande beperkingen. Appellant heeft in hoger beroep geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat zijn beperkingen zijn onderschat. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen voor repetitieve handelingen en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen specifiek onderzoek hiernaar heeft verricht. Uit onder meer de informatie van verzekeringsarts Hullen en de STECR-richtlijn volgt dat vanwege hand- en vingerklachten een beperking voor repetitieve handelingen aangewezen zou moeten zijn om overbelasting te voorkomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter op basis van eigen onderzoek en de informatie van de neuroloog vastgesteld dat op de datum in geding sprake was van milde klachten en geen sprake was van een ernstig CTS beeld, waarbij reeds beperkingen zijn aangenomen op de aspecten zware schroefbewegingen met de linkerhand, frequent reiken links en boven schouderhoogte actief zijn om overbelasting te voorkomen. Nu beperkingen zijn aangenomen om overbelasting te voorkomen, anders dan beperkingen voor repetitieve handelingen, bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de beperkingen van appellant op dit punt zijn onderschat. Het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebaseerd op eigen onderzoek en is anders dan het onderzoek van verzekeringsarts Hullen toegespitst op de individuele situatie van appellant. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van een onjuist medisch beeld. Daarmee geeft wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat het medisch oordeel onjuist is.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters