ECLI:NL:CRVB:2021:2865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
21/916 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vaststelling van het dagloon en de betaalspecificatie door het Uwv

In deze zaak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 8 februari 2021 een beslissing heeft genomen over de vaststelling van haar WAO-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 november 2021 uitspraak gedaan. De voorzieningenrechter oordeelt dat het Uwv het dagloon van verzoekster correct heeft vastgesteld, zowel voor de loondervingsuitkering per 1 december 2000 als voor de vervolguitkering per 1 juni 2001. De hoogte van het vervolgdagloon is terecht vastgesteld op het dagloon, zonder verhoging vanwege leeftijd. Verzoekster heeft geen overtuigende argumenten aangedragen tegen de wijze van indexering van het dagloon. Het Uwv heeft in hoger beroep een deugdelijke motivering voor het bestreden besluit 1 gegeven, wat in strijd is met artikel 7:12 van de Awb, maar dit gebrek wordt gepasseerd omdat verzoekster niet benadeeld is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bezwaar van verzoekster tegen de betaalspecificatie van 9 maart 2020 niet-ontvankelijk is verklaard. Het hoger beroep van verzoekster slaagt niet, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die zijn begroot op € 2.244,-, en het griffierecht van € 96,- wordt vergoed.

Uitspraak

21 916 WAO, 21/917 WAO, 21/1167 WAO-VV, 21/1168 WAO-VV

Datum uitspraak: 10 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 februari 2021, 20/375 en 20/1378 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
De Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg van
8 februari 2021, 20/375 en 20/1378 (aangevallen uitspraak). Dit hoger beroep (hoofdzaak) is bij de Raad bekend onder de nummers 21/916 WAO en 21/917 WAO.
Verzoekster heeft de gronden van het beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 3 april 2021 heeft verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is bij de Raad bekend onder de nummers 21/1167 WAO en 21/1168 WAO. Het verzoek is aangevuld op 10 april 2021, 21 april 2021, 4 juni 2021 en 12 juni 2021.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2021. Appellante is verschenen.
Het Uwv heeft zich, via beeldbellen, laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen.
Op 1 juli 2021 heeft het Uwv stukken verstrekt over de vaststelling van het dagloon en een overzicht van de ontwikkeling van het dagloon.
Verzoekster heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 27 oktober 2021. Verzoekster is verschenen. Het Uwv heeft zich, via beeldbellen, laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster is in deeltijd werkzaam geweest als administratief medewerkster bij het ministerie van Defensie. Bij besluit van 27 april 2001 (hierna: het toekenningsbesluit) heeft de Uitvoeringsinstelling voor sociale zekerheid en onderwijs (USZO), een rechtsvoorganger van het Uwv, aan verzoekster met ingang van 1 december 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Van 1 december 2000 tot 1 juni 2001 bestond de WAO-uitkering van verzoekster uit een loondervingsuitkering. Vanaf 1 juni 2001 bestaat haar WAO-uitkering uit een vervolguitkering. Het toekenningsbesluit vermeldt dat het dagloon van de WAO-vervolguitkering is vastgesteld op fl. 101,71.
1.2.
Het Uwv heeft verzoekster betaalspecificaties, gedateerd 13 januari 2020 en 9 maart 2020 toegezonden. Verzoekster heeft tegen deze betaalspecificatie bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 30 januari 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen de betaalspecificatie van 13 januari 2020 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat de specificatie van 13 januari 2020 de eerste specificatie is van de uitkering die is berekend naar het per 1 januari 2020 geïndexeerde dagloon. De specificatie is niet slechts informatief van aard, maar is gericht op rechtsgevolg voor zover het de indexering betreft. Volgens het Uwv is de hoogte van de WAO-uitkering per 1 januari 2020 niet onjuist vastgesteld.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 9 april 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen de betaalspecificatie van 9 maart 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de rechtmatigheid van een eerder genomen besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, niet bij iedere betaling opnieuw aan de orde kan worden gesteld als er in de periodieke betaling geen wijziging optreedt. Dan is het in het algemeen slechts een herhaling van een beslissing. Deze herhaling is niet gericht op enig rechtsgevolg dat niet reeds door de oorspronkelijke beslissing tot stand was gebracht en kan om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoekster tegen
bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven. De rechtbank is verder van oordeel dat het Uwv terecht het bezwaar tegen de betaalspecificatie van 9 maart 2020 niet ontvankelijk heeft verklaard, omdat dit besluit is aan te merken als een herhaling van het besluit van 13 januari 2020. Deze herhaling is niet gericht op enig rechtsgevolg en is daarom niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
3.1.
Verzoekster heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en heeft een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.1.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.1.2 bedoelde situatie zich voordoet en ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.3.
In artikel 21b, vierde lid, van de WAO is bepaald dat indien het dagloon lager is dan het minimumloon het vervolgdagloon wordt vastgesteld op het dagloon.
4.4.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het dagloon van verzoekster op juiste wijze is vastgesteld en geïndexeerd.
4.5.
Desgevraagd heeft het Uwv op 1 juli 2021 stukken overgelegd die betrekking hebben op de vaststelling van het dagloon. Ook is een overzicht van de ontwikkeling van het dagloon vanaf 2001 tot heden ingediend. Uit deze stukken blijkt het volgende:
- Verzoekster heeft vanaf 1 december 2000 recht op een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
- Vanaf 1 december 2000 had verzoekster recht op een loondervingsuitkering. Het dagloon is per 1 december 2000 vastgesteld op fl. 97,86 (€ 44,41).
- Vanaf 1 juni 2001 heeft verzoekster recht op een vervolguitkering. Op 1 juni 2001 bedroeg het dagloon € 46,16.
- Het wettelijk minimumloon bedroeg op 1 juni 2001 € 57,33. Omdat het dagloon lager was dan het minimumloon, heeft het Uwv het vervolgdagloon per 1 juni 2001 vastgesteld op €46,16.
- Het dagloon is halfjaarlijks geïndexeerd en bedroeg op 1 januari 2021 € 67,35.
4.6.
Het Uwv heeft het dagloon van verzoekster met ingang van de loondervingsuitkering per 1 december 2000 en van de vervolguitkering per 1 juni 2001 op de juiste wijze vastgesteld. Terecht heeft het Uwv de hoogte van het vervolgdagloon, met toepassing van artikel 21b, lid 4, van de WAO, bepaald op het dagloon en is er geen verhoging toegepast in verband met leeftijd.
4.7.
Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar stelling dat de dagloonberekening van het Uwv onjuist is, verwezen naar jaaropgaven van het USZO en dagafschriften van haar bankrekening in 2001. De afschriften van de bankrekening bevatten echter geen specificatie of toelichting bij de betreffende betalingen door het USZO. Zoals ter zitting is besproken kunnen die betalingen, naast de reguliere WAO-uitkering, betrekking hebben op nabetalingen of vakantiegeld. De jaaropgave van het USZO over 2001 vermeldt weliswaar een periode die aanvangt in mei 2001, maar daaruit volgt niet dat in het dagloon nog de daaraan voorafgaande maanden niet zijn betrokken. Zo komt het totaal bedrag dat in 2001 door USZO is betaald ongeveer overeen met het dagloon maal 261 uitkeringsdagen. Ten slotte is ter zitting vastgesteld dat het WAO-dagloon in samenhang met de aanvullende ambtelijke uitkeringen per maand iets minder bedroeg dan het brutosalaris in het laatste werk van verzoekster. Ook dat duidt er niet op dat de hoogte van het dagloon onjuist is vastgesteld.
4.8.
Tenslotte is er geen twijfel aan de wijze waarop het dagloon is geïndexeerd. Verzoekster heeft daartegen ook geen duidelijke grond gericht.
4.9.
Door het Uwv is pas in hoger beroep een deugdelijke motivering aan het bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd. Dat is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat verzoekster niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde inhoud zijn genomen. Bestreden besluit 1 wordt om die reden in stand gelaten.
4.10.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv bij het bestreden besluit 2 het bezwaar van verzoekster tegen de betaalspecificatie van 9 maart 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.11.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet daarop bestaat ook geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van verzoekster. Deze kosten worden begroot op € 2.244,- voor in beroep voor verleende rechtsbijstand. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door verzoekster in beroep betaalde griffierecht van € 96,- vergoedt.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 2.244,-;
- bepaalt dat het Uwv aan verzoekster het in beroep betaalde griffierecht van € 96,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Winters