ECLI:NL:CRVB:2021:2857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
20/4047 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek leeftijdsontslag bij tijdelijke aanstelling in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een beroepsmilitair bij het Korps Mariniers, verzocht om bij het bereiken van zijn 55ste jaar met leeftijdsontslag te kunnen gaan in plaats van bij 60 jaar. Dit verzoek werd afgewezen door de minister van Defensie, die stelde dat de appellant niet onder de reikwijdte van het overgangsrecht viel, omdat hij na 1 januari 2002 voor onbepaalde tijd was aangesteld. De rechtbank Den Haag had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak.

De Raad overwoog dat het gebruik van verschillende soorten aanstellingen tot de vrijheid van de minister behoort om zijn organisatie in te richten. Leeftijdsontslag is niet van toepassing bij tijdelijke aanstellingen, die eindigen op de afgesproken datum. De appellant had nooit uitzicht op leeftijdsontslag binnen zijn tijdelijke aanstelling en was zich bewust van de geldende leeftijdsgrens. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van ongerechtvaardigd onderscheid tussen medewerkers met een tijdelijke en een onbepaalde aanstelling. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20/4047 MAW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 oktober 2020, 19/5336 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 19 november 2021
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
Namens appellant heeft mr. C. van Kins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. T. van Helvoort, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rentema.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1972, heeft vanaf 1994 in een tijdelijke aanstelling als beroepsmilitair bij het Korps Mariniers gewerkt. Deze tijdelijke aanstelling is een aantal keren verlengd.
1.2.
In 2002 is de maximale leeftijd voor toelating tot de Voortgezette Vakopleiding Mariniers (VVO) gewijzigd van 26 jaar naar 31 jaar. Appellant kon eerst toen de VVO gaan volgen. Het met succes volgen van de VVO was een voorwaarde voor een aanstelling voor onbepaalde tijd.
1.3.
Op 12 september 2003 is appellant, na succesvolle afronding van de VVO, aangesteld voor onbepaalde tijd bij het beroepspersoneel van de zeemacht.
1.4.
Op 14 februari 2019 heeft appellant bij rekest verzocht om toepassing van artikel 39a, eerste lid, aanhef en sub a, onder 6, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR), zodat hij bij het bereiken van het 55ste jaar met leeftijdsontslag kan gaan in plaats van bij 60 jaar.
1.5.
Dit rekest is voorgelegd aan de Begeleidingscommissie Arbeidsvoorwaarden 2017-2018 (commissie), die op 5 maart 2019 heeft geadviseerd het verzoek af te wijzen.
1.6.
In het besluit van 12 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 25 juli 2019 (bestreden besluit) heeft de minister overeenkomstig het advies van de commissie het verzoek van appellant afgewezen. Volgens de minister valt appellant niet onder de reikwijdte van artikel 39a, eerste lid, van het AMAR omdat hij na 1 januari 2002 (peildatum) voor onbepaalde tijd is aangesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is met de minister van oordeel dat het gemaakte onderscheid om medewerkers met een aanstelling voor bepaalde tijd minder gunstig te behandelen dan vergelijkbare medewerkers met een aanstelling voor onbepaalde tijd, objectief gerechtvaardigd is. Ten eerste omdat het niet redelijk is medewerkers die langere tijd het vooruitzicht hadden van een bepaalde leeftijd voor ontslag, bij het naderen van die leeftijd te confronteren met een substantiële aanpassing van die leeftijd. Ten tweede omdat Defensie een piramidevormig personeelsbestand nastreeft, dat men wilde bereiken door medewerkers op uitvoerend niveau een aanstelling voor bepaalde tijd te verlenen, zodat de doorstroom naar hogere rangen wordt beperkt.
3. Appellant wil met het hoger beroep bereiken dat de voor hem geldende leeftijd van ontslag van 60 jaar wordt verlaagd naar 55 jaar, zoals die geldt voor collega’s van hem die vóór 1 januari 2002 zijn aangesteld voor onbepaalde tijd. Appellant betoogt daartoe dat sprake is van ongelijke behandeling van medewerkers met een vaste aanstelling en met een tijdelijke aanstelling zonder deugdelijke grond.
4. De Raad komt op grond van wat partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 39a, eerste lid, aanhef en sub a, onder 6, van het AMAR bepaalt dat in afwijking van artikel 39, tweede lid, onderdeel a, op aanvraag leeftijdsontslag wordt verleend aan de militair die vóór 1 januari 2002 voor onbepaalde tijd is aangesteld bij het beroepspersoneel bij het bereiken van de volgende ontslagleeftijd: voor de militair ingedeeld bij de koninklijke marine zonder rang, of die een rang bekleedt lager dan luitenant ter zee der derde klasse, die de leeftijd van vijftig jaar bereikt in het jaar 2018 tot met het jaar 2024: vijfenvijftig jaar.
4.1.2.
Artikel 39a, tweede lid, onderdeel a, van het AMAR bepaalt dat, aan de militair die vóór 1 januari 2017 is aangesteld en die de leeftijd van zestig jaar bereikt in het jaar 2023 tot en met het jaar 2029 en op wie het eerste of het vierde lid niet van toepassing is, in afwijking van artikel 39, tweede lid onder a, op aanvraag ontslag wordt verleend bij het bereiken van de leeftijd van zestig jaar.
4.2.
Tussen partijen staat vast dat het met succes afronden van de VVO in dit geval een voorwaarde is om in een dienstverband voor onbepaalde tijd te kunnen worden aangesteld. De aanstelling van appellant in een dienstverband voor bepaalde tijd houdt verband met het opleidingsvereiste.
4.3.
De Raad is van oordeel dat het gebruik maken van verschillende soorten van aanstellingen behoort tot de grote mate van vrijheid die de minister heeft om zijn organisatie in te richten. Het behoort tot die vrijheid om medewerkers die (nog) niet voldoen aan het betreffende opleidingsvereiste (nog) niet aan te stellen voor onbepaalde tijd.
4.4.
Leeftijdsontslag is bij tijdelijke aanstellingen niet aan de orde. Een tijdelijke aanstelling eindigt op de daarbij bepaalde dag. Appellant valt vanwege de tijdelijke aanstelling niet onder de reikwijdte van het overgangsrecht dat is gemaakt ten behoeve van degenen die er op hebben gerekend op 55-jarige leeftijd met leeftijdsontslag te kunnen gaan maar zich geconfronteerd zagen met een verhoging van de leeftijdgrens. Appellant had binnen zijn tijdelijke aanstelling nimmer uitzicht op leeftijdsontslag en had bij iedere tijdelijke aanstelling zicht op beëindiging met inachtneming van de toen geldende leeftijdsgrens. Van een (verboden) onderscheid als door appellant in dit kader betoogd is geen sprake.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur