In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de stopzetting van de bezoldiging van appellante, een ambtenaar die sinds 18 juli 2018 volledig arbeidsongeschikt is. De staatssecretaris van Financiën had de bezoldiging per 2 april 2019 laten vervallen, omdat appellante zich niet zou hebben gehouden aan de verplichtingen in het kader van de verzuimbegeleiding, waaronder het niet meewerken aan een mediationtraject. Appellante heeft echter betoogd dat zij wel bereid was om mee te werken aan mediation, mits er een mediator van buiten de organisatie werd ingeschakeld. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende feitelijke grondslag had om de bezoldiging van appellante stop te zetten, aangezien de directe aanleiding voor de stopzetting, namelijk het niet meewerken aan mediation, niet kon worden vastgesteld. De Raad vernietigde het bestreden besluit en herstelde de besluiten van 7 mei 2019 en 7 juni 2019, die dezelfde gebreken vertoonden. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte vaststelling van plichtsverzuim en de rol van mediation in het proces.