ECLI:NL:CRVB:2021:2843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
17 november 2021
Zaaknummer
19/1769 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 28 augustus 2012 arbeidsongeschikt is door rugklachten en artrose. Appellant had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had deze geweigerd op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. In bezwaar zijn nieuwe medische gegevens ingediend, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant afdoende heeft besproken en overtuigend heeft gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellant niet ter discussie staat. De Raad concludeert dat de functies die aan de berekening van de arbeidsongeschiktheidspercentages ten grondslag liggen, geschikt zijn voor appellant. De Raad wijst erop dat de subjectieve klachten van appellant niet doorslaggevend zijn zonder objectieve medische onderbouwing.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1769 WIA

Datum uitspraak: 10 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 maart 2019, 18/1418 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P.A. van Tuijn, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. J. van Haarlem, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Haarlem. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als pedagogisch medewerker voor 35,86 uur per week. Op 28 augustus 2012 is hij arbeidsongeschikt geworden. Appellant is bekend met rugklachten en artrose in linkerschouder met uitstraling van pijn in de arm en nek. Aan hem is in België sinds 28 augustus 2013 een invaliditeitspensioen toegekend. Omdat appellant ook in Nederland en Curaçao arbeid heeft verricht, heeft het Belgisch Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) bij brief van 27 september 2016 een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
In het kader van deze aanvraag heeft appellant op 9 juni 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), één geldig vanaf einde wachttijd op 25 augustus 2014, en één geldig vanaf datum van het onderzoek op 9 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft appellant niet geschikt geacht voor zijn maatgevende arbeid. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 26 augustus 2014 berekend op 29,35%. Bij besluit van 30 juni 2017 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 26 augustus 2014 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep extra beperkingen aangenomen vanaf einde wachttijd in de FML van 5 januari 2018 en vanaf 9 juni 2017 in de FML van 19 december 2017. Met inachtneming hiervan heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 26 augustus 2014 en 9 juni 2017 berekend op 35,27% respectievelijk 67,12%. Het Uwv heeft bij besluit van 11 april 2018 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2017 gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 26 augustus 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Met ingang van 26 augustus 2016 is deze uitkering omgezet in een WGA-vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Omdat de hoogte van de uitkering eerst wordt herzien nadat een wijziging in de mate van arbeidsongeschiktheid ten minste twee kalendermaanden heeft voortgeduurd, is de WGA-vervolguitkering met ingang van 1 september 2017 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is en dat niet is gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of onvoldoende gemotiveerd is.
2.1.
De rechtbank heeft geen reden om aan de vastgestelde belastbaarheid vanaf 26 augustus 2014 te twijfelen. Met betrekking tot de door appellant gestelde psychische klachten heeft de rechtbank vastgesteld dat tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts geen aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek naar voren zijn gekomen. Ook overigens is daarvan onvoldoende gebleken. De stelling van appellant dat bij hem sprake is van PTSS mede als gevolg van gebeurtenissen in 1992 heeft de rechtbank onvoldoende onderbouwd geacht. Uit de medische informatie heeft de rechtbank niet met voldoende zekerheid kunnen opmaken dat objectief is vastgesteld dat bij appellant sprake is van PTSS. Voor het oordeel dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren heeft de rechtbank dan ook geen aanleiding gezien. Verder is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van de rugklachten. Door zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep is (uitvoerig) verwezen naar de beschikbare medische informatie van de behandelaars waaruit blijkt wat de problematiek van de rug van appellant inhoudt. Ook heeft appellant niet aannemelijk kunnen maken dat zijn handklachten zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende duidelijk aangegeven waarom voor de handklachten van appellant geen beperkingen zijn aangenomen. Dat appellant door artrose beperkingen heeft voor het gebruik van zijn handen heeft appellant niet nader onderbouwd met (nieuwe) medische gegevens. Het beroep van appellant op het verschil in uitkomst tussen de beoordelingen van zijn arbeidsongeschiktheid in België en in Nederland slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank gaat appellant eraan voorbij dat de verschillende arbeidsongeschiktheidswetten ieder hun eigen beoordelingskader kennen. Omdat de rechtbank zich voldoende voorgelicht heeft geacht, heeft de rechtbank geen reden gezien een deskundige te benoemen zoals door appellant was verzocht. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de zogeheten signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien.
2.2.
Met betrekking tot de datum van herbeoordeling op 9 juni 2017 heeft de rechtbank vastgesteld dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zwaardere beperkingen zijn aangenomen dan per einde wachttijd. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de in de vanaf 9 juni 2017 geldende FML van 19 december 2017 opgenomen beperkingen geen recht doen aan de medische situatie van appellant. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank onder verwijzing naar haar overwegingen met betrekking tot de datum vanaf
26 augustus 2014 geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Ook met inachtneming van deze medische beperkingen heeft de rechtbank de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd dat appellant geschikt is om de voor hem geselecteerde functies te kunnen vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Het medisch onderzoek is onzorgvuldig. Het Uwv heeft zijn psychische en lichamelijke klachten onderschat. Hij is minder belastbaar dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 5 januari 2018 respectievelijk de FML van 19 december 2017 heeft aangenomen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant veel medische stukken ingebracht. Verder heeft hij erop gewezen dat de rechtbank Oost-Brabant in een procedure over een later genomen besluit van 3 september 2019, waarbij appellant vanaf 17 april 2019 80 tot 100% arbeidsongeschikt is geacht, heeft bepaald dat appellant met ingang van 17 april 2019 recht heeft op een IVA-uitkering. Deze uitspraak staat nog niet in rechte vast. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld met ingang van 26 augustus 2014, datum toekenning van de loongerelateerde WGA-uitkering, op 35,27% en met ingang van 1 september 2017, de datum van herziening van de WGA-vervolguitkering, op 67,12%. De hogerberoepsgrond over het dagloon is door appellant niet langer gehandhaafd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellant per data in geding. Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentages ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Naar aanleiding van het hoger beroep wordt daaraan het volgende toegevoegd.
4.4.
Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt overtuigend dat voldoende rekening is gehouden met de aanwezige medische informatie. Deze informatie is kenbaar in de beoordeling meegewogen. De door appellant geclaimde beperkingen als gevolg van een psychische stoornis worden volgens de verzekeringsartsen niet ondersteund door stukken van een medicus noch zijn in de aanwezige stukken aanwijzingen voor een psychische of psychiatrische stoornis te vinden. Met betrekking tot de lichamelijke klachten zijn volgens de verzekeringsartsen niet alle geclaimde beperkingen te objectiveren uit de medische verslagen en de onderzoeken, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat de eigen waardering van appellant van de door hem ervaren beperkingen als gevolg van de klachten en aandoeningen afwijkt van de op basis van de objectieve medische gegevens reëel geachte arbeidsbeperkingen.
4.5.
Over de in hoger beroep op 18 en 25 april 2019 door appellant ingebrachte medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 november 2019 het volgende overwogen. Een deel van deze gegevens was al bekend. Wat betreft nieuwe medische gegevens is alleen een (onleesbaar) verwijsbrief van de huisarts van juli 2014 gedateerd op of omstreeks de data in geding. De overige nieuwe gegevens zijn gedateerd ver voor de data in geding dan wel ruim na de data in geding, waarbij de gegevens van voor de data in geding reeds bekende informatie bevatten en ingehaald zijn door recentere informatie ten tijde van belang. De nieuwe gegevens zijn dan ook niet relevant voor de data in geding en geven geen reden om de FML bij te stellen. Wat betreft de informatie over de medicatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant geen specifieke op de persoon toegesneden informatie heeft ingebracht die zijn stellingen dan wel het oordeel inzake de bijwerkingen van de medicatie doet bijstellen. Wat betreft de grond dat appellant sedert 1992 kampt met psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op het oordeel van de rechtbank en daarbij opgemerkt dat tijdens het onderzoek bij de verzekeringsarts niet over PTSS is gesproken. Over de grond van permanente hernia’s en ontstekingen door beschadigd bindweefsel heeft hij geconcludeerd dat niet is geobjectiveerd dat er sprake zou zijn van meerdere hernia’s en diverse ontstekingen. Verder worden de diverse opgesomde klachten van het bewegingsapparaat niet verklaard vanuit een medisch substraat of aandoening. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan zich vinden in het advies te bewegen en belasting te vermijden. Ook de eerst in hoger beroep aangevoerde grond dat appellant niet links- maar rechtshandig is, wijzigt de belastbaarheid niet. De correctie van de dominante hand betekent niet dat de voor de linkerhand aangegeven beperkingen veranderen.
4.6.
Over de op 10 mei 2021 door appellant ingebrachte medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 augustus 2021 overwogen dat van de ingediende producties nagenoeg alle van (ver) na de data in geding zijn. Met uitzondering van een brief van het GAK uit 1993 en een brief van een neuroloog uit 2004, welke brief zich reeds in het dossier bevindt. Over de verwijzing in 2019 naar behandeling door een psycholoog, waarin vermeld is dat sprake is van PTSS en persoonlijkheidsstoornis, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder verwijzing naar zijn eerdere rapporten overwogen dat voor het bepalen of er per data in geding structurele beperkingen moeten worden aangenomen meer brondocumenten moeten worden ingebracht, bijvoorbeeld verslagen van een psycholoog uit 2016 of 2017.
4.7.
De omstandigheid dat het Uwv appellant vanaf 17 april 2019 volledig arbeidsongeschikt acht, is voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin aanleiding geweest om het eerder ingenomen standpunt over de hier in geding zijnde data te wijzigen. Aan deze beslissing van het Uwv ligt ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts van 30 augustus 2019, waarin is vermeld dat appellant niet belastbaar met arbeid is vanwege een ernstige psychische stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na bestudering van dit rapport zijn twijfels geuit of de toepasselijke standaard Geen Benutbare Mogelijkheden door deze verzekeringsarts juist is toegepast. De criteria uit de richtlijn ‘Ernstige psychische stoornis’ zijn niet onderbouwd met concrete gegevens. Naar de mening van de verzekeringsarts bezwaar en beroep was op datum van het medisch onderzoek, 22 augustus 2019, geen sprake van een ernstige psychiatrische stoornis met op alle drie niveaus aantoonbaar disfunctioneren. Verder heeft hij in deze informatie geen bevestiging gevonden voor het oordeel dat appellant als gevolg van een ernstige psychische stoornis een voorgeschiedenis zou hebben met langdurig slecht functioneren dan wel over een reeks van jaren herhaald slecht functioneren met relatief korte periodes van goed functioneren. Dat blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet uit de nu voorliggende stukken.
4.8.
De gemotiveerde onderbouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daarin opgenomen conclusies over de in hoger beroep ingebrachte stukken is inzichtelijk en wordt overtuigend geacht. Hierbij is mede van belang dat aan het gegeven dat appellant zelf zijn klachten ernstiger ervaart, bij de beoordeling of er arbeidsongeschiktheid bestaat in de zin van de Wet WIA, geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Bepalend is of de mening van de betrokkene uiteindelijk bevestigd wordt door geneeskundige bevindingen. Pas dan is er volgens vaste rechtspraak van de Raad sprake van dat de betrokkene op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat de overgelegde stukken niet hebben geleid tot twijfel over de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de data in geding, 26 augustus 2014 en 1 september 2017. Dit betekent dat ook in hoger beroep geen aanleiding bestaat om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Dat de rechtbank ten onrechte van de juistheid van de FML van 5 januari 2018 respectievelijk 19 december 2017 is uitgegaan wordt dan ook niet gevolgd.
4.10.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) D.S. Barthel