ECLI:NL:CRVB:2021:2840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
17 november 2021
Zaaknummer
20/1884 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van leven in woon-/werkgemeenschap en bijstandbehoevende omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die sinds 1 september 2017 in een woon-/werkgemeenschap verbleef, had op 19 november 2018 een aanvraag voor bijstand ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Venlo heeft deze aanvraag op 6 februari 2019 afgewezen, omdat appellante niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De bewonersovereenkomst en huisregels van de woon-/werkgemeenschap gaven aan dat alle noodzakelijke kosten van het bestaan door de gemeenschap werden gedekt. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de relevante periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad bevestigde dat de woon-/werkgemeenschap volledig voorzag in de kosten van levensonderhoud, waardoor appellante geen recht op bijstand had. De door appellante voorgestelde afstemming of verlaging van de bijstand werd als niet mogelijk beschouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.1884 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 april 2020, 19/1814 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 16 november 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Meurkens-Mannens en J.W.S. Wilms.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woonde vanaf 1 september 2017 in de woon-/werkgemeenschap [naam woon-/werkgemeenschap] te [woonplaats] ( [naam woon-/werkgemeenschap] ). Zij heeft zich op 19 november 2018 gemeld om bijstand aan te vragen en heeft op 10 december 2018 de aanvraag ingediend.
1.2.
Appellante heeft op verzoek van het college een aantal gegevens verstrekt, waaronder een door haar ondertekende bewonersovereenkomst met [naam woon-/werkgemeenschap] , gedagtekend 1 september 2017, en de voor [naam woon-/werkgemeenschap] geldende ‘Vereenvoudigde Huisregels 2017’. In de overeenkomst staat onder meer dat appellante recht heeft op de volgende verstrekkingen:
  • kost en inwoning;
  • noodzakelijke kleding, meubels en andere spullen voor eigen gebruik, uit voorraad van de woon-/werkgemeenschap;
  • vergoeding van de reiskosten voor maandelijks familie/vriendenbezoek;
  • zakgeld ter hoogte van € 35,- per week;
  • spaargeld van € 25,- per maand, dat ter beschikking komt bij vertrek;
  • vakantiegeld van € 50,- per maand en 25 vakantiedagen;
  • verzekeringen (aansprakelijkheids-, ongevallen- en ziektekostenverzekering);
  • vergoeding van kosten van noodzakelijke medische voorzieningen, die niet in de ziektekostenverzekering zijn inbegrepen, voor zover dit door de gemeenschap gedragen kan worden.
In de huisregels staat onder meer dat het wonen in de gemeenschap ongeveer € 1.000,- per persoon per maand kost, dat dit bedrag is opgebouwd uit kosten voor eten, drinken, huur, energiekosten, loonheffing, ziektekostenverzekering, eigen risico, zakgeld, spaargeld en andere kosten, dat deze kosten worden gedragen door de woon-/werkgemeenschap wanneer iemand geen eigen geld heeft en dat de benodigde standaard verzorgingsartikelen door de gemeenschap worden verstrekt aan hen die geen eigen inkomen hebben.
1.3.
Bij besluit van 6 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juni 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd, voor zover nu nog relevant, dat zij vanaf 1 september 2017 niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de PW, aangezien [naam woon-/werkgemeenschap] overeenkomstig de bewonersovereenkomst in de kosten van haar levensonderhoud voorziet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante, door het sluiten van de bewonersovereenkomst, in de kosten van haar levensonderhoud heeft voorzien en dat het college terecht heeft geoordeeld dat appellante ten tijde van de aanvraag niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, zoals ter zitting nader toegelicht, aangevoerd dat er gezien haar inkomen van € 280,- per maand, bestaande uit zakgeld, spaargeld en vakantiegeld, een aanvullend recht op bijstand bestond. Het college kon hooguit overgaan tot afstemming in verband met dit inkomen en tot verlaging in verband met het ontbreken van woonkosten, wat mogelijk is op grond van artikel 18, eerste lid en artikel 27 van de PW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 19 november 2018, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 6 februari 2019, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de PW. Uit de bewonersovereenkomst en de huisregels blijkt namelijk dat [naam woon-/werkgemeenschap] volledig voorzag in alle noodzakelijke kosten van het bestaan van appellante. Dit betekent dat appellante geen recht op bijstand had. De door appellante voorgestane afstemming en/of verlaging van de bijstand is daarom niet mogelijk.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. Oosterveen