ECLI:NL:CRVB:2021:2839

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
17 november 2021
Zaaknummer
20/795 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens op geld waardeerbare werkzaamheden in de shoarmazaak van de zoon

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 2 januari 2017 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaarde. Het college had besloten de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2018 tot 1 juli 2018 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht in de shoarmazaak van zijn zoon, zonder dit te melden.

De Raad stelt vast dat de verklaringen van appellant, in combinatie met de waarnemingen van het college, voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht die van invloed zijn op zijn recht op bijstand. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanwezigheid op de werkplek tijdens reguliere arbeidsuren impliceert dat er op geld waardeerbare arbeid is verricht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij geen werkzaamheden heeft verricht en heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door deze niet te melden.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering, waardoor er geen aanleiding is om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 16 november 2021.

Uitspraak

20.795 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 januari 2020, 19/2858 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
Datum uitspraak: 16 november 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2021. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Heugten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 2 januari 2017 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant was tot 15 juli 2013 gehuwd met [naam ex-echtgenote] . Hij woont sinds 2 januari 2017 in [woonplaats] met twee van zijn kinderen. De ex-echtgenote van appellant woont sinds september 2017 in [woonplaats ex-echtgenote] en ontvangt bijstand van het Werkplein Hart van West-Brabant.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het Werkplein Hart van West-Brabant dat het vermoeden bestond dat de ex-echtgenote niet in haar woning in [woonplaats ex-echtgenote] verbleef, maar bij appellant in [woonplaats] heeft een medewerker van het team Juridische Zaken & Naleving van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossier en -internetonderzoek verricht. Daaruit bleek dat appellant bij zijn aanvraag om bijstand heeft aangegeven onder meer een [zaak] te hebben gehad en dat op naam van de zoon van appellant een [zaak] staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Bij de [zaak] van de zoon van appellant zijn in de periode van 28 mei 2018 tot en met 7 juli 2018 waarnemingen verricht. Appellant is vervolgens gehoord op 6 juli 2017. Van dit gesprek is op ambtsbelofte een verslag opgemaakt dat appellant na afloop van het gesprek is voorgelezen en dat hij heeft ondertekend. Appellant heeft onder meer het volgende verklaard. Hij komt wel eens in de [zaak] van zijn zoon in [woonplaats] . Zijn zoon heeft die zaak sinds zes maanden (sinds 1 januari 2018). Als appellant de [zaak] bezoekt, dan zit hij aan een tafel, praat en eet hij wat. Appellant komt er wel elke dag, maar werkt daar niet. De zoon kan appellant wel werk geven, maar hij kan hem niet betalen. Appellant helpt wel een beetje. Als zijn zoon niet aanwezig is in de [zaak] neemt appellant wel eens bestellingen aan via internet of telefoon, let hij op de personeelsleden of bezorgt hij bestellingen. Appellant heeft een sleutel van de [zaak] en opent en sluit die ook wel. Vanwege zijn ervaring doet hij ook de boekhouding van de [zaak] . De [zaak] is elke dag van de week open van 16:00 uur tot 02:00 uur. Appellant is er ook al die tijd, hij heeft toch niets te doen. Appellant krijgt niets betaald.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 juli 2018.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
26 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 mei 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2018 tot 1 juli 2018 in te trekken en vanaf 1 juli 2018 te beëindigen (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2018 tot 1 juli 2018 tot een bedrag van € 5.952,71 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op geld waardeerbare werkzaamheden in de [zaak] van zijn zoon. Hierdoor kan het recht op bijstand vanaf 1 januari 2018 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – kort en zakelijk weergegeven – overwogen dat volgens vaste rechtspraak de aanwezigheid op een werkplek tijdens reguliere arbeidsuren veronderstelt dat de desbetreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht en dat het vervolgens aan die persoon is om het tegendeel aannemelijk te maken. De verklaringen van appellant, in samenhang met de verrichte waarnemingen, bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de [zaak] van zijn zoon. Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Dat volgens appellant slechts sprake is van hulp aan een familielid en dat geen sprake is van een gezagsverhouding doet hier niet aan af. Daarnaast ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de verslaglegging van de verklaring van appellant. Na voorlezing van het verslag heeft hij geen correcties aangegeven en het verslag ondertekend. Nu appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn geweest dat zijn activiteiten voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door deze activiteiten niet aan het college te melden. Het is aan appellant om feiten te stellen en aannemelijk te maken dat in het geval dat wel aan de inlichtingenplicht zou zijn voldaan, over de betreffende maanden recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellant heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat hij van zijn activiteiten een administratie heeft bijgehouden. Ook heeft hij niet op een andere manier inzichtelijk gemaakt wat de omvang en frequentie van zijn werkzaamheden was. Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2018 tot 1 juli 2018 niet was vast te stellen. Gelet hierop was het college bevoegd de bijstand over die periode in te trekken. Omdat appellant geen zelfstandige gronden heeft ingediend tegen de terugvordering, en dringende redenen om van terugvordering af te zien dus niet zijn gesteld en ook overigens niet zijn gebleken, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering af had moeten zien.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant heeft aangevoerd in hoger beroep is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2021.
(getekend) K.H. Sanders
(getekend) R. de Haas