In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 2 januari 2017 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaarde. Het college had besloten de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2018 tot 1 juli 2018 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht in de shoarmazaak van zijn zoon, zonder dit te melden.
De Raad stelt vast dat de verklaringen van appellant, in combinatie met de waarnemingen van het college, voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht die van invloed zijn op zijn recht op bijstand. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanwezigheid op de werkplek tijdens reguliere arbeidsuren impliceert dat er op geld waardeerbare arbeid is verricht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij geen werkzaamheden heeft verricht en heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door deze niet te melden.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering, waardoor er geen aanleiding is om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 16 november 2021.