ECLI:NL:CRVB:2021:2838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
17 november 2021
Zaaknummer
19/4337 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens schending van medewerkings- en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het algemeen bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn. De appellant had zich op 19 februari 2018 gemeld voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) en had op 1 maart 2018 een intakegesprek gehad. Tijdens dit gesprek heeft hij zijn aanvraag ingediend, maar heeft hij later niet voldaan aan de verzoeken om aanvullende informatie. De appellant heeft op 23 mei 2018 een gesprek met de consulent vroegtijdig verlaten, waardoor een huisbezoek niet kon plaatsvinden. De Raad oordeelt dat de appellant zijn medewerkingsverplichting heeft geschonden door het gesprek te verlaten en zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen door geen openheid van zaken te geven over zijn woon- en leefsituatie. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De Raad bevestigt deze uitspraak en stelt dat de appellant niet voldoende heeft onderbouwd dat hij door zijn medische en sociale problemen niet in staat was om adequaat te reageren tijdens het gesprek. De Raad concludeert dat het algemeen bestuur terecht heeft besloten de aanvraag om bijstand af te wijzen, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de schendingen van de appellant.

Uitspraak

19 4337 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 september 2019, 19/1072 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het algemeen bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn (algemeen bestuur)
Datum uitspraak: 16 november 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.N. Brugge, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. C.W.J. de Bont, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift en – op verzoek van de Raad – nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Bont. Het algemeen bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam A].

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 19 februari 2018 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). In verband met deze melding heeft op 1 maart 2018 een intakegesprek plaatsgevonden, waar appellant samen met zijn persoonlijk begeleider (X) is verschenen. Tijdens dit gesprek heeft appellant de aanvraag om bijstand ingediend. Appellant stond ten tijde van de aanvraag in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres dat hij als woonadres had opgegeven (opgegeven adres).
1.2.
Bij brief van 5 maart 2018 heeft het algemeen bestuur appellant verzocht om uiterlijk vóór 12 maart 2018 een aantal voor de beoordeling van de aanvraag relevante gegevens, waaronder bankafschriften, over te leggen. Het algemeen bestuur heeft X per e-mailbericht van dit verzoek op de hoogte gesteld. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd.
1.3.
Op 12 maart 2018 heeft een deurwaarder aan appellant de ontruiming van de woning op het uitkeringsadres aangezegd. Op 27 maart 2018 is deze woning ontruimd.
1.4.
Op 13 maart 2018 heeft appellant telefonisch aan de behandelend consulent inkomen (consulent) kenbaar gemaakt dat hij wellicht tijdelijk bij zijn moeder gaat wonen.
1.5.
Bij aangetekende brief van 15 maart 2018 heeft het algemeen bestuur appellant nogmaals in de gelegenheid gesteld om vóór 29 maart 2018 de gevraagde gegevens in te leveren. Deze brief is op 4 april 2018 retour gekomen met als reden “niet afgehaald”.
1.6.
X heeft bij e-mailbericht van 27 maart 2018 een deel van de gevraagde (bank)gegevens verstrekt. Omdat appellant nog niet alle gegevens had overgelegd, heeft het algemeen bestuur appellant bij brief van 5 april 2018 verzocht om vóór 13 april 2018 de ontbrekende gegevens over te leggen. Ook deze brief is retour gekomen, nu met als reden “verhuisd”.
1.7.
Bij e-mailbericht van 10 april 2018 heeft X de consulent gevraagd of de aanvraag compleet is of dat nog aanvullende informatie moet worden aangeleverd. X heeft er hierbij op gewezen dat appellant kenbaar heeft gemaakt geen post meer te kunnen inzien, omdat de huurbaas waarschijnlijk post achterhoudt. In reactie hierop heeft de consulent appellant in de gelegenheid gesteld om op 11 april 2018 een kopie van de brief van 5 april 2018 op te halen bij de gemeente. Appellant heeft tijdens deze afspraak aan de consulent kenbaar gemaakt dat hij sinds 27 maart 2018 op het adres van zijn moeder verblijft, dat de woning op het uitkeringsadres leegstaat en dat hij zijn adreswijziging nog via een wijzigingsformulier zal doorgeven.
1.8.
De consulent heeft appellant bij brief van 15 mei 2018 uitgenodigd voor een gesprek over zijn aanvraag op 23 mei 2018, met het verzoek de nog ontbrekende gegevens mee te nemen naar dit gesprek.
1.9.
Op 17 mei 2018 heeft de consulent telefonisch contact gehad met X. Tijdens dit telefoongesprek heeft de consulent tegen X gezegd dat zij appellant eerst nog moest spreken over zijn aanvraag voordat een besluit zou kunnen worden genomen en dat appellant daarvoor een uitnodiging heeft ontvangen. X heeft daarop aan de consulent meegedeeld dat appellant de uitnodiging niet heeft ontvangen omdat de uitnodiging vermoedelijk naar het oude adres is gestuurd, dat hij zelf op 23 mei 2018 verhinderd is en dat appellant daarom alleen naar het gesprek zal komen. Op 22 mei 2018 is de uitnodiging van 15 mei 2018 retour gekomen met als reden “verhuisd”.
1.10.
Appellant is op 23 mei 2018 op het gesprek verschenen. Hij heeft vragen van de consulent en een andere medewerker van de gemeente over zijn woon- en leefsituatie beantwoord en in dat kader onder meer verklaard dat hij bij zijn moeder woonde, maar heeft het gesprek vroegtijdig verlaten en desgevraagd te kennen gegeven dat het tijdens het gesprek aangekondigde huisbezoek niet meer hoeft plaats te vinden. De consulent en de andere medewerker van de gemeente zijn vervolgens naar de woning van de moeder van appellant gegaan. Daar hebben zij appellant niet aangetroffen. Evenmin is het de medewerkers gelukt om telefonisch contact met appellant te krijgen.
1.11.
Bij besluit van 5 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 januari 2019 (bestreden besluit), heeft het algemeen bestuur de aanvraag van appellant afgewezen. Het algemeen bestuur heeft aan het bestreden besluit, kort weergegeven en zoals ter zitting nader toegelicht, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de op hem rustende medewerkingsverplichting geschonden door vroegtijdig het gesprek op 23 mei 2018 te verlaten en als gevolg hiervan het afleggen van een huisbezoek onmogelijk te maken. Daarnaast heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen openheid van zaken te geven over zijn woon- en leefsituatie. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode waarover het bestreden besluit moet worden beoordeeld loopt van 19 februari 2018, de datum waarop appellant zich heeft gemeld, tot en met 29 mei 2018. Appellant heeft ter zitting meegedeeld dat de periode vanaf 30 mei 2018 niet meer in geschil is.
4.2.
Het gaat in dit geding om een afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die inwilliging van die aanvraag noodzakelijk maken. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de op hem rustende medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW heeft geschonden door weg te lopen uit het gesprek op 23 mei 2018. Appellant heeft aangevoerd dat hem hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Bij het algemeen bestuur was namelijk bekend dat hij een zeer kwetsbaar persoon is en dat hij als gevolg van de bij hem aanwezige problematiek begeleiding ontving vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). Het gesprek op 23 mei 2018 had om die reden niet mogen plaatsvinden zonder dat X, zijn vaste begeleider, daarbij aanwezig was. X was in de veronderstelling dat het gesprek uitsluitend bedoeld was om de nog ontbrekende bankafschriften in te leveren. Als appellant had geweten dat hij tijdens dit gesprek aan een kruisverhoor zou worden onderworpen, dan was hij nooit zonder zijn begeleider op het gesprek verschenen. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid had het dan ook op de weg van het algemeen bestuur gelegen om hem nogmaals, dit keer samen met X, uit te nodigen voor een vervolggesprek.
4.4.
Voor zover appellant hiermee heeft willen betogen dat hij als gevolg van zijn medische en sociale problemen niet in staat was op 23 mei 2018 het gesprek te voeren en adequaat antwoord te geven op de aan hem gestelde vragen, is die stelling niet met stukken onderbouwd en vindt het ook geen steun in het verslag dat is opgemaakt van het gesprek. Dit betoog treft daarom geen doel. Dat X als gevolg van een verkeerde inschatting over de inhoud van het gesprek de keuze heeft gemaakt appellant niet te begeleiden naar het gesprek, is een omstandigheid die voor rekening en risico van appellant komt. Appellant heeft niet, toen hem bleek dat het gesprek niet alleen ging over het inleveren van opgevraagde stukken, aan de consulent meegedeeld dat hij het gesprek op een ander moment in aanwezigheid van zijn persoonlijk begeleider wilde voortzetten. Niet is gebleken dat hij tot een dergelijke mededeling niet in staat was. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft de consulent daarom geen aanleiding hoeven zien om het gesprek met appellant op een andere datum en in aanwezigheid van X voort te zetten. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft noch X noch appellant zelf voorafgaand aan het gesprek kenbaar gemaakt dat appellant in verband met zijn medisch sociale problematiek het gesprek niet alleen moest voeren.
4.5.
Voor zover appellant verder nog heeft bedoeld aan te voeren dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW niet heeft geschonden, slaagt deze beroepsgrond niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Appellant heeft zowel op 11 april 2018 als op 23 mei 2018 uitdrukkelijk verklaard dat hij vanaf het moment dat hij uit huis is gezet – 27 maart 2018 – bij zijn moeder woonde, maar ter zitting heeft appellant verklaard dat dit eigenlijk nooit het geval is geweest. Hij heeft slechts een paar dagen bij zijn moeder gelogeerd en heeft tot aan het moment dat hij zich op het adres van zijn vriendin heeft laten inschrijven, te weten 29 mei 2018, steeds op andere adressen verbleven en heeft toen als het ware een zwervend bestaan geleid.
4.5.2.
Ook over zijn verblijfplaats in de periode voorafgaande aan de uithuiszetting op 27 maart 2018 heeft appellant wisselende verklaringen afgelegd. Tijdens het gesprek op 23 mei 2018 heeft hij verklaard dat hij tot aan de datum van de uithuiszetting op het uitkeringsadres heeft gewoond, terwijl hij ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat hij na de aanzegging van de uithuiszetting op 12 maart 2018 al onderdak had gevonden bij familie, vrienden en bekenden.
4.5.3.
Gelet op 4.5.1 en 4.5.2 heeft het algemeen bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen openheid van zaken te geven over zijn woonsituatie.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Géron