ECLI:NL:CRVB:2021:2831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
19/4568 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten. Appellante, die met haar twee minderjarige kinderen woont, had in 2018 een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze werd afgewezen omdat zij niet alle gevraagde informatie had verstrekt. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij in bewijsnood verkeerde en dat zij niet in staat was om de benodigde gegevens over de voormalige echtelijke woning te overleggen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de ingangsdatum van de bijstand eerder dan 12 maart 2018 zou moeten zijn vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 4568 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 september 2019, 19/47 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten (college)
Datum uitspraak: 16 november 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Çankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Çankaya en haar zoon, [naam zoon] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Sanderman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woont met haar twee minderjarige kinderen op een adres in [woonplaats] (opgegeven adres). Appellante is gehuwd geweest en zij en haar toenmalige echtgenoot waren gezamenlijk eigenaar van de echtelijke woning in [plaats] . Zij heeft die woning in 2012 verlaten en is een echtscheidingsprocedure gestart. De echtscheiding is uitgesproken op 12 april 2019 en ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 1 mei 2019.
1.2.
Appellante heeft zich op 9 maart 2018 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 12 maart 2018 heeft zij een digitaal aanvraagformulier verzonden naar het Uwv en daarbij 22 februari 2018 als gewenste ingangsdatum vermeld. Het college heeft dit aanvraagformulier op 19 maart 2018 ontvangen.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben toezichthouders van de gemeente Rijssen-Holten onderzocht of appellante recht heeft op bijstand.
1.3.1.
Zij hebben diverse registers en Suwinet geraadpleegd en waarnemingen verricht bij onder andere de voormalige echtelijke woning in [plaats] . Uit het onderzoek bleek dat die woning niet was verkocht en niet was verdeeld en dat appellante daar nog mede-eigenaar van was. Uit de basisregistratie personen (BRP) bleek verder dat op het adres van die woning naast de ex-echtgenoot nog twee andere personen stonden ingeschreven. Bij de waarnemingen, die van 12 april tot en met 8 mei 2018 zijn verricht, is de auto van een van de twee andere daar ingeschreven personen een aantal keer aangetroffen.
1.3.2.
Bij brieven van 26 maart 2018, 3 april 2018 en 11 april 2018 is appellante verzocht om gegevens te verstrekken. Zij heeft aan dat verzoek gedeeltelijk voldaan. Op 22 mei 2018 hebben twee toezichthouders een gesprek met haar gevoerd. Bij brief van diezelfde datum heeft appellante de mogelijkheid gekregen om de nog ontbrekende gegevens te verstrekken, waaronder afschriften van de bankrekening van haar minderjarige zoon vanaf 13 december 2017, de huurovereenkomsten met de bewoners van de woning in [plaats] en een bewijsstuk van de betaling van hun huur over de laatste drie maanden.
1.3.3.
Bij brief van 29 mei 2018 heeft appellante een aantal stukken ingeleverd. Zij heeft daarbij laten weten dat zij verder geen bankafschriften kan indienen en dat er geen huurinkomsten zijn omdat het huis alleen als postadres wordt gebruikt door degenen die daar staan ingeschreven. De bankafschriften van haar zoon en gegevens over de voormalige echtelijke woning heeft appellante niet ingeleverd.
1.3.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn weergegeven in een rapport van 7 juni 2018.
1.4.
Bij besluit van 7 juni 2018 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. De grondslag van de afwijzing over de periode van 22 februari 2018 tot en met 18 maart 2018 is dat geen reden bestaat om bijstand te verlenen over de periode voorafgaand aan 19 maart 2018, de datum waarop het aanvraagformulier per post is ontvangen. De grondslag van de afwijzing vanaf 19 maart 2018 is dat appellante niet alle gevraagde informatie volledig heeft verstrekt. Hiermee heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 21 november 2018 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 7 juni 2018 in zoverre herroepen dat de beoogde ingangsdatum niet op 19 maart 2018, maar op 12 maart 2018 is vastgesteld, de datum waarop het aanvraagformulier digitaal is ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college om de gegevens over de voormalige echtelijke woning heeft mogen vragen. Appellante was in de periode waar het hier om gaat namelijk nog gehuwd, de woning was nog onverdeeld en behalve haar ex-echtgenoot stonden nog twee personen ingeschreven op dit adres. Dat appellante in bewijsnood zou verkeren heeft zij niet onderbouwd. De rechtbank is niet gebleken dat appellante voldoende heeft geprobeerd om informatie van haar ex-echtgenoot te verkrijgen. Zij heeft daarom de inlichtingenverplichting geschonden door de gevraagde gegevens niet compleet over te leggen. Het college heeft om die reden de aanvraag om bijstand terecht afgewezen. Appellante heeft in beroep alsnog de gevraagde bankafschriften van haar zoon ingeleverd, maar die heeft de rechtbank niet bij de beoordeling betrokken.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De bestuursrechter moet het bestreden besluit beoordelen voor zover het gaat over de periode van 22 februari 2018, de gewenste ingangsdatum van bijstand, tot en met 7 juni 2018, de datum van het afwijzingsbesluit.
De mogelijke ingangsdatum
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de mogelijke ingangsdatum van de bijstand 22 februari 2018 is. Zij is op 22 februari 2018 geopereerd en had daarna veel afspraken in het kader van haar behandeling. Daarom kon niet van haar verlangd worden dat zij eerder dan 12 maart 2018 een aanvraag om bijstand zou doen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1
Appellante wist al voor 22 februari 2018 dat zij op die datum zou worden geopereerd. Zij had zich dus voor die datum kunnen melden om bijstand aan te vragen. Daarnaast is uit de door appellante bedoelde afspraken na de operatie, zoals die op 1 maart 2018 bij de polikliniek, af te leiden dat zij in staat moet zijn geweest om in ieder geval al op die datum een, eventueel digitale, melding te doen. Appellante heeft naar voren gebracht dat zij mentaal vooral bezig was met haar medische situatie. Dat is begrijpelijk, maar dat betekent niet dat zij zich pas op 12 maart 2018 voor een bijstandsaanvraag heeft kunnen melden. Het college heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om 22 februari 2018 als mogelijke ingangsdatum van de bijstand vast te stellen.
De vaststelling van het recht op bijstand
4.3.
Appellante heeft verder aangevoerd dat haar bijstand over de gehele te beoordelen periode toekomt omdat zij in beroep alsnog, voor zover mogelijk, alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd en dat zij niet in staat is om gegevens over de voormalige echtelijke woning in te leveren. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.3.1.
Iemand die bijstand aanvraagt moet in beginsel de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die tot inwilliging van die aanvraag leiden. In dat kader moet de aanvrager de nodige duidelijkheid verschaffen en volledige opening van zaken geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.2.
Appellante was in de te beoordelen periode nog gehuwd en mede-eigenaar van de voormalige echtelijke woning. Vaststaat dat naast de ex-echtgenoot nog twee andere personen stonden ingeschreven op dat adres, terwijl de auto van een van deze personen meerdere malen bij dat adres is aangetroffen. Het college had daarmee een sterke aanwijzing dat die woning mogelijk inkomsten uit bijvoorbeeld verhuur opleverde en heeft appellante, gelet op de mede-eigendom van die woning, op goede grond verzocht om stukken hierover in te leveren.
4.3.3.
Appellante heeft geen stukken over de woning ingeleverd. Zij stelt dat zij in bewijsnood verkeerde doordat haar ex-echtgenoot niet wilde meewerken. Maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij, mede-eigenaar van de woning, die stukken niet had en ook niet kon verkrijgen. Zij heeft niet onderbouwd dat zij voldoende heeft geprobeerd om haar ex-echtgenoot te bewegen om die stukken aan haar te verstrekken. Zij heeft alleen gesteld dat zij hem telefonisch heeft gevraagd om mee te werken en hierbij verwezen naar het feit dat haar ex-echtgenoot tijdens het onderzoek een van de toezichthouders heeft opgebeld en daarbij heeft ontkend dat de woning werd verhuurd. Volgens appellante volgt daaruit dat hij op de hoogte was van het verzoek om informatie en dat hij dat verzoek alleen door haar kon kennen. Maar uit dit telefoongesprek blijkt niet wat appellante hem heeft gevraagd, met name niet of zij hem heeft gevraagd om gegevens te verstrekken waaruit blijkt hoe de woonsituatie op het adres van de voormalige echtelijke woning is. Het beroep op bewijsnood slaagt om die reden niet.
4.4.
Aangezien appellante de gegevens over de voormalige echtelijke woning niet heeft ingeleverd heeft zij de inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Dit leidt al tot de conclusie dat het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld omdat zij in beroep alsnog de bankafschriften van haar zoon heeft ingeleverd. Deze beroepsgrond hoeft niet te worden besproken omdat het recht op bijstand al niet kan worden vastgesteld door het gebrek aan informatie over de voormalige echtelijke woning.
De vergoeding van de bezwaarkosten
4.6.
Volgens appellante heeft de rechtbank het college ten onrechte niet veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Zij heeft aangevoerd dat het college bij het bestreden besluit is tegemoetgekomen aan het bezwaar over de mogelijke ingangsdatum van de bijstandsuitkering. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Hoewel in het bestreden besluit staat dat het besluit van 7 juni 2018 wordt herroepen, is dat besluit niet herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De motivering van het besluit over een deel van de te beoordelen periode is bij het bestreden besluit wel gewijzigd, maar het rechtsgevolg van het besluit is hetzelfde gebleven. De aanvraag is namelijk ook met het bestreden besluit over de gehele te beoordelen periode afgewezen. Om die reden komen de kosten van bezwaar niet voor vergoeding in aanmerking (vergelijk de uitspraak van 23 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8044).
Slotsom
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.E. Mink