ECLI:NL:CRVB:2021:2829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
21/973 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende toegenomen beperkingen binnen de wettelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante, die sinds 2009 uitviel wegens lichamelijke en psychische klachten, had eerder geen recht op een WIA-uitkering gekregen omdat haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. Na een eerdere afwijzing in 2011 en een herbeoordeling in 2014, meldde appellante zich in 2019 opnieuw met toegenomen klachten. Het Uwv weigerde echter opnieuw een WIA-uitkering, omdat de toegenomen klachten buiten de wettelijke termijn van vijf jaar vielen, zoals vastgelegd in artikel 55 van de Wet WIA.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was vastgesteld binnen de relevante periode. De verzekeringsarts had overtuigend onderbouwd dat er geen toename van beperkingen was aangetoond in de periode van 24 augustus 2011 tot 24 augustus 2016.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het beroep van appellante op redelijkheid en billijkheid niet kon leiden tot een andere uitkomst, aangezien de wet dwingend voorschrijft dat aan de voorwaarden voor een WIA-uitkering moet worden voldaan. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

21.973 WIA

Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 maart 2021, 19/6565 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. G. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als secretaresse, toen zij op 26 augustus 2009 uitviel wegens lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 20 juni 2011 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 24 augustus 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%. Dit besluit is na bezwaar en beroep in stand gebleven. Appellante heeft geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Op 20 juli 2014 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Na een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 27 oktober 2014 geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt ten grondslag dat de mogelijkheden om te werken voor appellante niet minder zijn geworden. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Appellante heeft zich op 17 juni 2019 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Bij besluit van 27 juni 2019 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan de weigering van de WIA-uitkering ten grondslag gelegd dat appellante heeft gemeld dat haar medische beperkingen eind 2018 dan wel in 2019 zijn toegenomen. Deze gestelde toename valt buiten de periode van vijf jaar, als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA. Die periode liep voor appellante tot 24 augustus 2016. Daarom voldoet appellante niet aan de voorwaarden om alsnog in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De termijn van vijf jaar in artikel 55 van de Wet WIA is een harde termijn. In het geval van appellante loopt deze termijn van 24 augustus 2011 tot 24 augustus 2016. De wetgever heeft uit het oogpunt van rechtszekerheid een termijn gekozen en die is vastgesteld op vijf jaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat uit de beschikbare medische informatie niet volgt dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na weigering van de WIA-uitkering per 24 augustus 2011. Het beroep op de redelijkheid en billijkheid kan er niet toe kan leiden dat er in strijd met de wet een WIAuitkering wordt toegekend.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende aandacht heeft gegeven aan hetgeen zij heeft aangevoerd over de prognoses zoals door de verzekeringsartsen gesteld in 2011 en 2014. Deze prognoses sluiten niet aan bij haar huidige situatie. Daarbij bleek tijdens de wachttijd in 2011 dat geen enkele vorm van re-integratie mogelijk was. Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij beperkingen heeft als gevolg van chronisch vermoeidheidssyndroom (ME/CVS) en een chronische depressie, heeft appellante verwezen naar medische informatie van haar huisarts, een reumatoloog en een psychiater.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de aanvraag van 17 juni 2019 (ontvangen op 19 juni 2019) heeft afgewezen omdat bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 24 augustus 2011 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Niet in geschil is dat deze periode in de situatie van appellante liep van 24 augustus 2011 tot 24 augustus 2016.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 januari 2020, onder verwijzing naar de beoordeling in 2014 en aan de hand van de door appellante ingezonden medische informatie, overtuigend onderbouwd waarom niet is gebleken van een toename van beperkingen in de fysieke en psychische belastbaarheid over de periode van 24 augustus 2011 tot 24 augustus 2016. In die situatie komt aan de door appellante aangehaalde prognoses van de verzekeringsartsen over de beperkingen van appellante geen betekenis toe bij de beantwoording van de vraag of in die periode sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA.
4.5.
Het beroep van appellante op redelijkheid en billijkheid slaagt niet. Het gaat hier om de toepassing van een zogenaamde dwingendrechtelijke bepaling. Vaststaat dat appellante niet aan de toepassingsvoorwaarde van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b van de wet WIA voldoet. Het Uwv heeft dan niet de bevoegdheid aan appellante een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen op grond van de redelijkheid en de billijkheid. Het beroep van appellante op deze beginselen kan appellante dus niet baten.
4.6.
Uit wat onder 4.3 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) S.C. Scholten