ECLI:NL:CRVB:2021:2824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
20/2203 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank oordeelde dat appellante geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Appellante, die als activiteitenbegeleider werkte, had zich ziek gemeld met rugklachten en ontving sinds 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 augustus 2016 werd opgesteld, werd vastgesteld dat appellante vanaf 29 november 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor haar uitkering werd beëindigd.

De rechtbank had een deskundige benoemd die bevestigde dat de FML een juist beeld gaf van de beperkingen van appellante. Appellante was het niet eens met deze conclusie en voerde aan dat de medische beperkingen niet correct waren vastgesteld. In hoger beroep werd door appellante een rapport van een andere verzekeringsarts overgelegd, maar het Uwv stelde dat dit rapport geen nieuwe medische feiten bevatte. De Centrale Raad van Beroep volgde de rechtbank in haar oordeel dat de deskundige Grob-Braber een zorgvuldig onderzoek had uitgevoerd en dat de door appellante ervaren klachten geen toereikende basis vormden voor meer beperkingen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de FML van 23 augustus 2016 een juist beeld gaf van de beperkingen van appellante en dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met haar psychische situatie. De uitspraak werd gedaan op 11 november 2021.

Uitspraak

20.2203 WIA

Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
22 mei 2020, 17/1584 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J.M. van den Bos-Ackermans hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft middels videobellen plaatsgevonden op 14 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Bos-Ackermans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als activiteitenbegeleider voor 24 uur per week. Op 21 mei 2009 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 19 mei 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 28 september 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 29 november 2016 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij vanaf 27 september 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 18 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 21 maart 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 29 maart 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft een deskundige benoemd. De deskundige, verzekeringsarts Grob-Braber, heeft op 19 augustus 2019 en aanvullend op 7 november 2019 aan de rechtbank gerapporteerd dat zij kan instemmen met de FML van 23 augustus 2016. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak, waarin is neergelegd dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering haar overtuigend voorkomt, heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat gelet op het rapport van de deskundige Grob-Braber, de beperkingen van appellante, zoals verwoord in de FML van 23 augustus 2016, juist zijn vastgesteld. Volgens de rechtbank laat het uitgebrachte deskundigenrapport een zorgvuldig onderzoek zien en is het rapport inzichtelijk en consequent. De deskundige heeft in het rapport en de nadere reactie duidelijk gemotiveerd waarom er geen redenen zijn om appellante meer beperkt te achten. De conclusie van de deskundige, dat de klachten van appellante onvoldoende verklaarbaar zijn uit het medisch substraat, zijn bovendien niet in tegenspraak met de onderzoeksbevindingen van de door appellante ingeschakelde neurochirurg Elsenburg. Uit onderzoek van de artsen van het Uwv volgt verder dat er bij appellante nauwelijks sprake is van pijnstilling of activerende behandelingen en uit het dagverhaal volgt dat een aanzienlijke activiteit van appellante mogelijk is. Dit is in overeenstemming met de bevindingen van de deskundige. De reactie van appellante heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de conclusies van de ingeschakelde deskundige. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door appellante ervaren klachten geen toereikende basis vormen om meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft geen reden gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit daarom ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv de medische beperkingen niet correct heeft vastgesteld en dat daarmee de geduide functies niet in stand kunnen blijven. Volgens appellante heeft de rechtbank onvoldoende gewicht gegeven aan de expertise van de door haar ingeschakelde neurochirurg Elsenburg en zijn de door Elsenburg aangegeven beperkingen reëel. Appellante kan de conclusie van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige niet volgen. Onder verwijzing naar een expertiserapport van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts Erdogan van 9 februari 2021 heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Appellante heeft – onder verwijzing naar informatie van haar hypnotherapeut van 8 juli 2020 – tevens aangevoerd dat zij psychisch meer beperkt is dan waar door het Uwv rekening mee is gehouden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het door appellante overgelegde rapport van verzekeringsarts Erdogan geeft voor het Uwv geen aanleiding om de medische grondslag van het besluit aan te passen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar overwegingen dat aan de deskundigheid van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts Grob-Braber, gelet op de aan deze deskundige voorgelegde vragen, niet getwijfeld hoeft te worden. Het uitgebrachte deskundigenrapport van 19 augustus 2019 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, waarbij de deskundige appellante heeft onderzocht en kennis heeft genomen van alle medische gegevens in het dossier. In haar nader aanvullend rapport van 7 november 2019 heeft Grob-Braber de door appellante geplaatste kanttekeningen bij haar bevindingen gemotiveerd weersproken. Ook deze aanvulling heeft de rechtbank terecht voldoende overtuigend geacht. Dat het deskundigenrapport afwijkt van de opvatting van een andere, door een der partijen geraadpleegde deskundige, is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. In hetgeen appellante in hoger beroep tegen dit rapport heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien de conclusies van de deskundige niet te volgen. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 maart 2021 terecht heeft opgemerkt dat het door appellante overgelegde rapport van verzekeringsarts Erdogan van 9 februari 2021 geen nieuwe medische feiten bevat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn conclusie dat voor wat betreft de door Erdogan aangenomen verdere beperking voor zitten, staan en traplopen en de beperking in de duurbelasting geen medische grondslag gevonden kan worden. Wat dat betreft wordt er nog op gewezen dat ten aanzien van appellante wel diverse beperkingen worden aangenomen in de FML van 23 augustus 2016 voor wat betreft haar rugklachten, psychische gesteldheid en vermoeidheidsklachten.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat met haar ernstigere psychische klachten door het Uwv ten onrechte geen rekening is gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 maart 2021 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de verklaring van de hypnotherapeut van 8 juli 2020 geen onderbouwing vormt voor ernstigere psychische klachten. Het Uwv heeft bij het vaststellen van de functionele mogelijkheden van appellante voldoende rekening gehouden met haar psychische situatie.
4.4.
Het volgen van het oordeel van de deskundige betekent in dit geval dat ervan wordt uitgegaan dat de FML van 23 augustus 2016 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellante en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten. Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 23 augustus 2016, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D.S. Barthel