ECLI:NL:CRVB:2021:2823
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die eerder als huishoudelijke hulp werkte, had zich in 2014 ziek gemeld vanwege chronische lage rugklachten en psychische klachten. Na een herbeoordeling in 2017 werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot het verlies van haar WIA-uitkering per 22 mei 2018. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er meer beperkingen nodig zijn in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op de aspecten zitten en zitten tijdens het werk. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en het Uwv had de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies gemotiveerd.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De Raad volgde de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en concludeerde dat appellante onvoldoende had onderbouwd dat er aanleiding was voor verdergaande beperkingen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de griffier D.S. Barthel aanwezig.