ECLI:NL:CRVB:2021:2823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
20/133 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die eerder als huishoudelijke hulp werkte, had zich in 2014 ziek gemeld vanwege chronische lage rugklachten en psychische klachten. Na een herbeoordeling in 2017 werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot het verlies van haar WIA-uitkering per 22 mei 2018. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er meer beperkingen nodig zijn in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op de aspecten zitten en zitten tijdens het werk. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en het Uwv had de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies gemotiveerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De Raad volgde de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en concludeerde dat appellante onvoldoende had onderbouwd dat er aanleiding was voor verdergaande beperkingen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de griffier D.S. Barthel aanwezig.

Uitspraak

20 133 WIA

Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 december 2019, 18/6558 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I.M.J.J. Dewarrimont hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 30 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dewarrimont. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als huishoudelijke hulp bij [naam B.V.] B.V. (exwerkgever). Op 25 maart 2014 heeft zij zich wegens chronische lage rugklachten met uitstraling naar het rechterbeen en psychische klachten ziek gemeld.
1.2.
Op 11 december 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 21 januari 2016 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 22 maart 2016 een loongerelateerde WGAuitkering toegekend met een looptijd tot en met 21 mei 2018. Daarbij is appellante (tijdelijk) volledig arbeidsongeschikt geacht wegens het ontbreken van benutbare mogelijkheden in verband met een te volgen behandeling.
1.3.
Op 20 juni 2017 is namens de ex-werkgever een herbeoordeling aangevraagd op de grond dat sprake is van toegenomen arbeidsgeschiktheid. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 12 september 2017 vastgesteld dat appellante vanaf 12 september 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, waardoor zij per einddatum van de loongerelateerde uitkering, 22 mei 2018, geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Bij beslissing op bezwaar van 25 januari 2018 is het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2017, na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek ongegrond verklaard.
1.4.
Op 29 maart 2018 heeft appellante gemeld dat haar psychische klachten zijn toegenomen, waarna een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek is verricht. Vervolgens zijn de beperkingen van appellante, geldend per 29 maart 2018, vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juni 2018.
1.5.
Bij besluit van 11 juli 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 22 mei 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 23 november 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 juli 2018 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich hierbij gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 oktober 2018, met een aangepaste FML van 29 oktober 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 november 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om het door de verzekeringsartsen verrichte onderzoek onzorgvuldig te achten. Evenmin zijn er aanknopingspunten om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen over de voor appellante geldende belastbaarheid op de datum in geding, 22 mei 2018. Naar aanleiding van de door appellante gemelde (toename van) psychische klachten hebben de verzekeringsartsen, anders dan voorheen, beperkingen binnen de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen. Niet gebleken is dat de binnen deze rubrieken voor appellante aangenomen belastbaarheid onjuist zou zijn. Binnen de rubriek statische houdingen is appellante onder meer licht beperkt geacht op zitten (kan ongeveer een uur achtereen zitten) en op zitten tijdens het werk (kan zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag zitten, niet meer dan 8 uur) met als toelichting: bij overwegend zittend patroon is af en toe vertreden wenselijk. Het oordeel van de door appellante ingeschakelde medisch adviseur/verzekeringsarts mr. G.J. Kruithof in zijn rapport van 20 mei 2019 dat appellante maximaal in staat kan worden geacht om verspreid over de dag 4 uur te zitten, waarbij zij na 30 minuten de mogelijkheid moet hebben om te vertreden, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven voor twijfel aan de door de verzekeringsartsen voor appellante aangenomen belastbaarheid. Kruithof heeft namelijk niet toegelicht waarom de door de verzekeringsartsen aangenomen beperking op zitten en zitten tijdens het werk onvoldoende zou zijn. Evenmin heeft hij de door hem zelf op dit punt aangenomen belastbaarheid inzichtelijk gemotiveerd. Meegewogen is ook dat Kruithof in zijn rapport geen melding maakt van andere diagnoses dan die waarvan de verzekeringsartsen zijn uitgegaan en dat de verzekeringsarts tijdens zijn spreekuur heeft geconstateerd dat appellante een uur achtereen heeft gezeten.
2.2.
Gelet op de voor appellante in de FML van 29 oktober 2018 vastgestelde belastbaarheid, moet appellante volgens de rechtbank in medisch opzicht geschikt worden geacht om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van textielproductenmaker (SBC-code 111160), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) te vervullen. Verwezen wordt naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 november 2018, het aanvullend rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 september 2019 en het resultaat functiebeoordeling van 22 november 2018, waarin de geschiktheid van de functies (nader) is gemotiveerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat vanwege haar rugklachten meer beperkingen nodig zijn in de FML op de aspecten zitten en zitten tijdens het werk. Ter ondersteuning hiervan heeft appellante verwezen naar een (aanvullend) rapport van Kruithof van 15 januari 2020. Verder heeft appellante verwezen naar brieven van de huisarts van 6 januari 2020 en 8 juli 2021, waarin vermeld staat dat appellante niet in staat wordt geacht tot werken vanwege haar lichamelijke en psychische klachten. Tot slot heeft appellante nieuwe medische gegevens ingebracht over haar fysieke gezondheidssituatie in 2020.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter ondersteuning hiervan heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 november 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 22 mei 2018 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.2.
Tijdens de zitting heeft appellante te kennen gegeven dat in de FML van 29 oktober 2018, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep – naast de reeds aangenomen psychische beperkingen – op een aantal aspecten nog meer psychische beperkingen heeft aangenomen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren), in voldoende mate rekening is gehouden met haar psychische belastbaarheid. Voorts is besproken dat de in beroep ingebrachte nieuwe medische gegevens over de fysieke gezondheidssituatie van appellante geen betrekking hebben op de datum die in deze zaak in geding is. Het geschil spitst zich derhalve toe op de beperkingen die in de FML van 29 oktober 2018 zijn opgenomen voor de aspecten zitten en zitten tijdens het werk.
4.3.
In zijn (aanvullende) rapport van 15 januari 2020 heeft Kruithof nader uiteengezet dat met name de – eerder door hem vastgestelde – onderzoeksbevinding dat sprake is van duidelijke bewegingsonrust in de vorm het moeten verzitten met daarnaast een verminderde beweeglijkheid van de gehele wervelkolom tot een verdergaande beperking op het aspect zitten (tijdens het werk) dient te leiden. Daarnaast stelt Kruithof dat er een inconsistentie is met betrekking tot de beperkingen in de FML ten aanzien van staan tijdens het werk, waarvoor een forse beperking is aangenomen, en zitten tijdens het werk, waarvoor een lichte beperking is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop in zijn rapport van 6 november 2020 gereageerd: ernstige rugpathologie is niet onderbouwd, het gaat om milde rugklachten. De pijn zit met name in het rechterbeen van appellante, en om die reden is in de FML rekening gehouden in de belasting ten aanzien van staan en lopen. Met de beenklachten is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zitten meer aangewezen en meer mogelijk. Geen aanleiding bestaat om de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen, nu uit de gedingstukken naar voren komt dat appellante met name rechterbeenklachten heeft, zodat beperkingen ten aanzien van staan plausibel zijn. Appellante heeft, ook in hoger beroep, onvoldoende onderbouwd dat er aanleiding is om voor de aspecten zitten en zitten tijdens het werk verdergaande beperkingen aan te nemen. Daarbij geldt dat het geen automatisme is dat, indien het aspect staan tijdens het werk van de FML beperkt is, het aspect zitten tijdens het werk in dezelfde mate beperkt zou moeten worden. De in hoger beroep overgelegde brief van de huisarts van 8 juli 2021 leidt niet tot een ander oordeel. In deze brief spreekt de huisarts over mogelijke zenuwschade in de rug; dergelijke schade is (nog) niet vastgesteld. Verder worden nieuwe klachten benoemd, namelijk nek- en schouderklachten, die na de in deze zaak in geding zijnde datum zijn ontstaan en dus geen rol spelen voor de datum die in deze zaak voorligt, 22 mei 2018.
4.4.
Tot slot wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) D.S. Barthel