In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die als pedagogisch medewerker werkzaam was, had een WIA-uitkering aangevraagd na arbeidsongeschiktheid door rugklachten en artrose. De zaak draait om de herziening van zijn WGA-vervolguitkering, die per 1 september 2017 werd aangepast naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De Raad oordeelde dat de overgelegde medische stukken geen twijfel deden rijzen over het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de vastgestelde belastbaarheid van de appellant te twijfelen. De appellant had in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij volledig arbeidsongeschikt was, maar de Raad volgde de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv. De Raad concludeerde dat de medische informatie voldoende was om de arbeidsongeschiktheid te beoordelen en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.