ECLI:NL:CRVB:2021:2820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
18/3096 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op een ZW-uitkering na ziekmelding en geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 27 december 2016 ziek had gemeld. Appellante, werkzaam als schoonmaakster, had lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had op 14 juni 2017 vastgesteld dat appellante geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat zij geschikt werd geacht voor haar eigen werk van 20 uur per week. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat de artsen van het Uwv haar medische belastbaarheid onjuist hadden vastgesteld. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad concludeerde dat de door appellante ervaren klachten, waaronder pijnklachten en psychische problemen, niet leidden tot arbeidsongeschiktheid voor haar eigen werk. De expertise van verzekeringsarts Van der Planken werd niet als voldoende overtuigend beschouwd om het standpunt van het Uwv te weerleggen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was haar werkzaamheden als schoonmaakster te verrichten. De Raad zag geen reden om een onafhankelijke deskundige te benoemen, aangezien er geen nieuwe medische feiten waren die de geschiktheid voor het eigen werk in twijfel trokken. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

18.3096 ZW

Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
24 april 2018, 17/5101 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken overgelegd. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Bij brief van 9 juli 2021 heeft mr. J.H. Brouwer zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Als tolk is verschenen W. Woning . Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was via een uitzendbureau werkzaam als schoonmaakster voor 20 uur per week. Zij heeft zich op 27 december 2016 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na beëindiging van haar dienstverband heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 23 maart 2017 heeft er een telefonisch spreekuurcontact plaatsgevonden met een sociaal medisch verpleegkundige van het Uwv, waarna informatie bij de behandelend sector is opgevraagd. Op 14 juni 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per datum onderzoek geschikt geacht voor haar eigen werk van schoonmaakster voor 20 uur per week. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 juni 2017 vastgesteld dat appellante per 14 juni 2017 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 augustus 2017 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige
wijze is verricht. Alle naar voren gebrachte klachten, te weten pijnklachten in met name de
voeten, handen en schouders, de vermoeidheid, depressieve klachten, vergeetachtigheid,
angstklachten, slecht slapen en piekeren, zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken
bij de medische beoordeling. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen uit psychisch en
lichamelijk onderzoek en voor de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend
sector, te weten een brief van reumatoloog C.B.J.M. Koehorst, een brief van orthopedisch
chirurg R.H. Jansen, een brief van psychiater F. Kaya en psycholoog S. Dursum, en een brief
van de huisarts M.J.N. van der Giessen. Er is volgens de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist.
2.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat de geschiktheid van appellante voor de maatgevende arbeid op de datum in geding op overtuigende wijze is gemotiveerd. De rechtbank stelt dat de verzekeringsarts in het rapport van 14 juni 2017 heeft beschreven dat uit de uitgebreide informatie van de reumatoloog en orthopedisch chirurg geen of nauwelijks een onderbouwing blijkt voor de huidige claimklachten van appellante en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich kan vinden in de arbeidsgeschiktheidsverklaring van de verzekeringsarts per 14 juni 2017, omdat na de operatie de hamerteenproblematiek is verminderd en daarom geen aanleiding bestaat om beperkingen voor lopen en staan aan te nemen. Ook de bevindingen bij de rug- en knieklachten van appellante hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling de stukken van de psychiater meegenomen. Appellante is bekend met een recidiverende depressie in lichte vorm. Deze aandoening is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zich geen aanleiding voor arbeidsongeschiktheid. Ook de borderline persoonlijkheidstrekken geven de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding tot het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Er is geen sprake van verminderd persoonlijk en sociaal functioneren. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de aanvullende rapporten van 22 november 2017 en
29 maart 2018 voldoende heeft gemotiveerd dat de medische stukken die appellante in beroep heeft ingediend van orthopedisch chirurg B. Kuipers, orthopedisch chirurg Jansen, oefentherapeut Mensendieck N. de Heus-Wiegersma en de ongedateerde en niet ondertekende brief (over MRI knieklachten) geen aanleiding geven om het standpunt te wijzigen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, haar standpunt gehandhaafd dat de artsen van het Uwv haar medische belastbaarheid onjuist hebben vastgesteld en dat zij, gelet op haar gezondheidssituatie en de bij haar bestaande lichamelijke en psychische beperkingen, per datum in geding niet geschikt is te achten voor haar maatgevende arbeid. De door haar in bezwaar en beroep overgelegde informatie vanuit de behandelend sector had voor de rechtbank aanleiding moeten zijn om een deskundige te benoemen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante haar medisch dossier van de Gelre Ziekenhuizen overgelegd en een expertise van verzekeringsarts H.J.M. van der Planken van MediThemis van 8 oktober 2020 en een nadere reactie van diezelfde arts van 25 januari 2021. Van der Planken is van oordeel dat er bij appellante beperkingen zijn op zowel lichamelijk als psychisch vlak en heeft deze neergelegd in kritische Functionele Mogelijkhedenlijst (kFML). Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 oktober 2020 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. De in hoger beroep overgelegde stukken van de Gelre ziekenhuizen en de rapporten van verzekeringsarts Van der Planken geven geen aanleiding voor een andersluidend oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.
Uit de expertise van verzekeringsarts Van der Planken van MediThemis van 8 oktober 2020 blijkt dat appellante op 8 januari 2020 door deze arts is onderzocht. Volgens Van der Planken ervaart appellante een scala aan lichamelijke klachten, maar zijn er geen ernstige lichamelijke aandoeningen gevonden die deze klachten kunnen verklaren. Er is sprake van psychopathologie, die zich onder meer uit in veel lichamelijke pijnbeleving hetgeen ook als fibromyalgie benoemd kan worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hier tegenovergesteld dat een deel van de door Van der Planken beschreven medische problematiek niet ziet op de datum in geding en dat de door Van der Planken opgestelde kFML lijkt te zien op de actuele toestand van appellante. Daarnaast beschikte Van der Planken niet over de medische rapporten van het Uwv die ten grondslag liggen aan de bestreden beslissing en waarin de geschiktheid voor het eigen werk is beargumenteerd. In een nadere reactie van 25 januari 2021 heeft Van der Planken het vorenstaande bevestigd. De beperkingen op grond van de elleboogklachten zijn vervallen en er is door Van der Planken een nieuwe kFML opgesteld.
4.4.
De Raad is van oordeel dat de bevindingen van Van der Planken niet afdoen aan het standpunt van de artsen van het Uwv, dat appellante – ondanks de door haar ervaren klachten – haar eigen parttime werk van schoonmaakster op de datum in geding kan verrichten. Van belang is dat aan de door appellante ervaren lichamelijke klachten, die aan het verrichten van deze arbeid in de weg zouden kunnen staan, ook volgens Van der Planken geen fysieke afwijkingen ten grondslag liggen die deze klachten verklaren. De door Van der Planken in verband met de bij appellante bestaande psychopathologie aangenomen urenbeperking van zes uur per dag (maximaal 30 uur per week) staat voorts het verrichten van het eigen werk gedurende 20 uur per week niet in de weg. In zijn rapport van 28 oktober 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten slotte voldoende toegelicht dat ook uit het medisch dossier van de Gelre ziekenhuizen geen nieuwe medische feiten over de gezondheidstoestand van appellante per 14 juni 2017 naar voren komen, die maken dat appellante niet geschikt is te achten voor haar eigen werk.
4.5.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de medische onderbouwing ziet de Raad geen reden om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.R. Kokhuis