ECLI:NL:CRVB:2021:2819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
16/6673 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid tot het verrichten van maatgevende arbeid in het kader van ziekengeld bij fibromyalgie en psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de beëindiging van haar ziekengeld. Appellante, die als algemeen medewerker in een supermarkt werkte, had zich in 2014 ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv beëindigde haar recht op ziekengeld, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank en uiteindelijk hoger beroep bij de Centrale Raad. De deskundigenrapporten, die de medische situatie van appellante onderzochten, concludeerden dat zij op de relevante data niet in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten. De Raad oordeelde dat de rapporten van de deskundigen zorgvuldig en consistent waren en dat er geen aanleiding was om deze conclusies niet over te nemen. De Raad heeft de besluiten van het Uwv vernietigd en appellante ziekengeld toegekend met terugwerkende kracht. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16.6673 ZW, 17/5894 ZW, 17/6502 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 september 2016, 16/2764 (aangevallen uitspraak 1) en van 6 juli 2017, 16/9596 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 november 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Roblé-van Deursen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Appellante heeft een zienswijze ingediend omtrent het incidenteel hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 15 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roblé-van Deursen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door dr. J.C. van Beek.
Het onderzoek is heropend. Verzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven is als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft op 26 juni 2019 verslag van haar onderzoek uitgebracht.
Het Uwv heeft zijn zienswijze met betrekking tot het verslag van de deskundige naar voren gebracht.
Vervolgens hebben de deskundige en het Uwv een aantal malen op elkaars stukken gereageerd.
Omdat verzekeringsarts Wolff-van de Ven niet meer als onafhankelijk deskundige werkzaam was, heeft de Raad verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige benoemd en haar verzocht te reageren op het laatste rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
25 januari 2021.
De deskundige heeft op 11 maart 2021 verslag van haar onderzoek uitgebracht, waarna het Uwv daarover een zienswijze naar voren heeft gebracht.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de enkelvoudige kamer bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen medewerker in een supermarkt voor 40 uur per week. Appellante heeft zich op 6 maart 2014 ziekgemeld met lichamelijke klachten en vermoeidheidsklachten. Zij had toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 24 november 2015 het recht op ziekengeld per 25 november 2015 beëindigd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard bij besluit van 24 februari 2016 (bestreden besluit 1).
1.3.
Vervolgens is de WW-uitkering van appellante voortgezet. Op 3 maart 2016 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld met psychische klachten en toegenomen lichamelijke klachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 11 juli 2016 het recht op ziekengeld van appellante per 13 juli 2016 beëindigd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 juli 2016 bij besluit van 28 november 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3.1.
In de hoger beroepen heeft appellante, kort samengevat, aangevoerd dat met name haar pijnklachten, voortkomend uit fibromyalgie, en haar psychische klachten in onvoldoende mate zijn meegewogen door de verzekeringsartsen van het Uwv. Zij heeft een verzoek gedaan om benoeming van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft in het incidenteel hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 naar voren gebracht dat, anders dan de rechtbank in die uitspraak heeft overwogen, het de beëindiging van het ziekengeld heeft gebaseerd op het standpunt dat appellante in staat wordt geacht haar maatgevende arbeid van algemeen medewerker supermarkt voor 40 uur per week te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Voorop wordt gesteld dat de maatgevende arbeid van appellante bestaat uit de werkzaamheden uitgeoefend door een algemeen medewerker supermarkt voor 40 uur per week.
4.3.
In de hoger beroepen heeft appellante om een onafhankelijk deskundige verzocht. Omdat appellante geen financiële mogelijkheden heeft om een eigen deskundige in te schakelen en omdat bij de Raad door de door appellante ingediende medische informatie van i-psy en de gegevens uit het huisartsenjournaal twijfel is ontstaan over de juistheid van de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen van het Uwv, heeft de Raad een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige benoemd, eerst verzekeringsarts Wolff-van de Ven en in tweede instantie, verzekeringsarts Greveling-Fockens. Opgemerkt wordt nog dat deskundige Wolff-van de Ven aanvullend een psychiater, M. Wassenaar, heeft geconsulteerd.
4.4.
In haar rapport van 25 juni 2019 heeft Wolff-van de Ven geconcludeerd dat bij appellante op 25 november 2015 sprake was van fibromyalgie, aspecifieke lage rugklachten en een matige tot ernstige depressie ten gevolge van lichamelijke klachten. Op 13 juli 2016 was er eveneens sprake van fibromyalgie en de matige tot ernstige depressie als gevolg van lichamelijke klachten. Ten aanzien van de rugklachten waren er nu ook degeneratieve afwijkingen in de lumbale wervelkolom gevonden. De maatgevende arbeid was voor appellante in ieder geval fysiek te belastend doordat er werkzaamheden waren waarbij repeterend kracht gezet moest worden, zoals tillen, dragen, voorts frequent (hoog) reiken bij het vakken vullen en wringen bij het schoonmaken. Bij de kassawerkzaamheden is bij periodes zeker ook een hoog handelingstempo aan de orde en piekbelasting als er veel mensen bij de kassa staan. Appellante was op beide data niet volledig geschikt te achten voor deze werkzaamheden, aldus Wolff-van de Ven.
4.5.
Naar aanleiding van het rapport van een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de deskundige Wolff-van de Ven in haar nader rapport van
28 oktober 2020, na consultatie van psychiater Wassenaar, geconcludeerd dat bij nader inzien de eerder door haar genoemde beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid van appellante, te weten het omgaan met hoge werkdruk, omgaan met problemen met derden en conflicthantering, op beide data in geding, geen stand kunnen houden. Wolff-van de Ven heeft wel haar conclusie gehandhaafd dat op die beide data rekening diende te worden gehouden met de vastgestelde beperkingen ten aanzien van zwaardere dynamische en statische belasting als gevolg van fibromyalgie en chronische rugklachten, waarmee appellante niet in staat kon worden geacht het eigen werk volledig te verrichten.
4.6.
Wederom naar aanleiding van een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de Raad aanleiding gezien zich nogmaals te laten voorlichten, nu door verzekeringsarts Greveling-Fockens. Deze deskundige heeft in haar rapport van 11 maart 2021 gesteld dat bij de beoordeling van de fysieke belastbaarheid van appellante kan worden uitgegaan van het door de internist/reumatoloog in 2014 vastgestelde beeld van een klinisch syndroom, passend bij het fibromyalgiesyndroom. Vervolgens heeft Greveling-Fockens het als volgt gerapporteerd:
“Het bestaan van fibromyalgie betekent echter niet zonder meer dat er sprake is van arbeidsbeperkingen. Bij het ontbreken van objectiveerbare afwijkingen als rechtstreeks gevolg van ziekte zou betrokkene belastbaar kunnen worden geacht conform habitus, leeftijd en conditie. Over het algemeen worden echter wel aangenomen dat bij geconstateerde fibromyalgie (chronisch pijnsyndroom) het aannemelijk is dat er sprake is van enige beperkingen voor zwaar lichamelijke arbeid en ten aanzien van hoog frequente repetitieve activiteiten. Zoals deskundige verzekeringsarts Wolff ook aangeeft is daarbij van belang dat gedoseerde activiteit is aangewezen.
Op grond van het voorgaande acht ik enige beperkingen van de fysieke belastbaarheid wel aannemelijk. Hierbij heb ik tevens overwogen dat het gegeven dat psychiater Wassenaar, die betrokkene onderzocht op verzoek van deskundige Wolff, in haar rapport van 9 april 219 beschrijft dat de mate van betrouwbaarheid van haar onderzoek matig is, dit niet één op één van toepassing geacht kan worden op de fysieke klachten die betrokkene beschreven heeft bij de verschillende verzekeringsartsen. Bij het onderzoek door de primaire verzekeringsarts op 24 november 2015 is weliswaar vermeld dat betrokkene alle bewegingen kan maken als er geen focus op gelegd kan worden, maar dat dit niet mogelijk is zodra er aandacht aan besteed wordt. Dit is echter in de volgende onderzoeksverslagen niet beschreven en ook in het verslag van OCA van 14 oktober 2015 wordt geen melding gemaakt van inconsistenties.
Ook heb ik overwogen dat de ziekmelding van 6 maart 2014 gelegen is 3 maanden na einde dienstverband op 30 december 2013, dat wil zeggen op het moment dat betrokkene enige tijd niet meer werkte. Dat de klachten zijn gaan opspelen juist in een periode zonder werkbelasting is opvallend maar daarmee niet gesteld worden dat betrokkene, omdat zij eerder haar werk hiermee heeft kunnen verrichten, ook op data in geding hiertoe in staat kan worden geacht. Overigens blijkt uit de gegevens van de huisarts dat betrokkene zich aldaar reeds in januari 2014 meldde met gewrichtspijnen waarna de huisarts kennelijk reden heeft gezien betrokkene te verwijzen naar de reumatoloog, die in februari 2014 vaststelde dat er sprake was van een fibromyalgiesyndroom. Het aannemen van beperkingen is ook in lijn met bijvoorbeeld chronisch lage rugklachten, ook bij betrokkene aan de orde, waar evenmin sprake is van objectiveerbare afwijkingen, maar beperkingen van de belastbaarheid aannemelijk (kunnen) worden geacht.
Vervolgens is het vraag in welke mate betrokkene fysiek beperkt moet worden geacht. Alles overwegende sluit ik me dan aan bij de beperkingen zoals omschreven door deskundige Wolff in haar rapport van 25 juni 2019 en acht ik betrokkene daarmee niet geschikt voor haar arbeid van algemeen medewerker supermarkt”.
4.7.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Dat is hier het geval. De rapporten van de deskundigen geven blijk van een zorgvuldig onderzoek. Bovendien zijn de beide deskundigen op navolgbare wijze tot afgewogen conclusies gekomen. De rapporten zijn inzichtelijk en consistent. De deskundigen zijn bovendien in hun rapporten genuanceerd, inzichtelijk, overtuigend en met respect ingegaan op het andersluidende standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uiteindelijk hebben de deskundigen haar conclusies dat appellante op beide data in geding niet in staat kan worden geacht haar maatgevende arbeid niet te verrichten gehandhaafd. Er is geen aanleiding deze conclusies niet over te nemen.
4.8.
Hieruit volgt dat het ziekengeld van appellante op beide data in geding ten onrechte is beëindigd. Dit betekent ook dat bestreden besluiten 1 en 2, alsmede de aangevallen uitspraken waarbij deze besluiten in stand zijn gelaten, moeten worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, zal de Raad zelf in de zaken voorzien door de besluiten van 24 november 2015 en 11 juli 2016 te herroepen en appellante ingaande 25 november 2015 en 11 juli 2016 ziekengeld toe te kennen.
4.9.
Gelet op het voorgaande behoeft het incidenteel hoger beroep van het Uwv geen bespreking.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op:
- in zaak 16/6673: indienen bezwaarschrift (1 punt), bijwonen hoorzitting (1 punt), indienen beroepschrift (1 punt), verschijnen zitting (1 punt), hogerberoepschrift (1 punt), verschijnen zitting (1 punt);
- in zaak 17/5894: indienen bezwaarschrift (1 punt), bijwonen hoorzitting (1 punt), indienen beroepschrift (1 punt), verschijnen zitting (1 punt), indienen hogerberoepschrift (1 punt);
- in zaak 17/6502: indienen zienswijze na incidenteel hoger beroep (1 punt), in totaal dus
12 punten, waarde per punt (met ingang van 1 juli 2021:) € 748,-, voor rechtsbijstand in de bezwaarfase: € 534,-, in totaal dus (4 maal € 534,- en 8 maal € 748,- =) € 8.120,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 24 februari 2016 en 28 november 2016;
- herroept de besluiten van 24 november 2015 en 11 juli 2016, kent appellante per
25 november 2015 en 13 juli 2016 een ZW-uitkering toe en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 24 februari 2016 en 28 november 2016;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 8.120,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 340,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) V.M. Candelaria