Wederom naar aanleiding van een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de Raad aanleiding gezien zich nogmaals te laten voorlichten, nu door verzekeringsarts Greveling-Fockens. Deze deskundige heeft in haar rapport van 11 maart 2021 gesteld dat bij de beoordeling van de fysieke belastbaarheid van appellante kan worden uitgegaan van het door de internist/reumatoloog in 2014 vastgestelde beeld van een klinisch syndroom, passend bij het fibromyalgiesyndroom. Vervolgens heeft Greveling-Fockens het als volgt gerapporteerd:
“Het bestaan van fibromyalgie betekent echter niet zonder meer dat er sprake is van arbeidsbeperkingen. Bij het ontbreken van objectiveerbare afwijkingen als rechtstreeks gevolg van ziekte zou betrokkene belastbaar kunnen worden geacht conform habitus, leeftijd en conditie. Over het algemeen worden echter wel aangenomen dat bij geconstateerde fibromyalgie (chronisch pijnsyndroom) het aannemelijk is dat er sprake is van enige beperkingen voor zwaar lichamelijke arbeid en ten aanzien van hoog frequente repetitieve activiteiten. Zoals deskundige verzekeringsarts Wolff ook aangeeft is daarbij van belang dat gedoseerde activiteit is aangewezen.
Op grond van het voorgaande acht ik enige beperkingen van de fysieke belastbaarheid wel aannemelijk. Hierbij heb ik tevens overwogen dat het gegeven dat psychiater Wassenaar, die betrokkene onderzocht op verzoek van deskundige Wolff, in haar rapport van 9 april 219 beschrijft dat de mate van betrouwbaarheid van haar onderzoek matig is, dit niet één op één van toepassing geacht kan worden op de fysieke klachten die betrokkene beschreven heeft bij de verschillende verzekeringsartsen. Bij het onderzoek door de primaire verzekeringsarts op 24 november 2015 is weliswaar vermeld dat betrokkene alle bewegingen kan maken als er geen focus op gelegd kan worden, maar dat dit niet mogelijk is zodra er aandacht aan besteed wordt. Dit is echter in de volgende onderzoeksverslagen niet beschreven en ook in het verslag van OCA van 14 oktober 2015 wordt geen melding gemaakt van inconsistenties.
Ook heb ik overwogen dat de ziekmelding van 6 maart 2014 gelegen is 3 maanden na einde dienstverband op 30 december 2013, dat wil zeggen op het moment dat betrokkene enige tijd niet meer werkte. Dat de klachten zijn gaan opspelen juist in een periode zonder werkbelasting is opvallend maar daarmee niet gesteld worden dat betrokkene, omdat zij eerder haar werk hiermee heeft kunnen verrichten, ook op data in geding hiertoe in staat kan worden geacht. Overigens blijkt uit de gegevens van de huisarts dat betrokkene zich aldaar reeds in januari 2014 meldde met gewrichtspijnen waarna de huisarts kennelijk reden heeft gezien betrokkene te verwijzen naar de reumatoloog, die in februari 2014 vaststelde dat er sprake was van een fibromyalgiesyndroom. Het aannemen van beperkingen is ook in lijn met bijvoorbeeld chronisch lage rugklachten, ook bij betrokkene aan de orde, waar evenmin sprake is van objectiveerbare afwijkingen, maar beperkingen van de belastbaarheid aannemelijk (kunnen) worden geacht.
Vervolgens is het vraag in welke mate betrokkene fysiek beperkt moet worden geacht. Alles overwegende sluit ik me dan aan bij de beperkingen zoals omschreven door deskundige Wolff in haar rapport van 25 juni 2019 en acht ik betrokkene daarmee niet geschikt voor haar arbeid van algemeen medewerker supermarkt”.