ECLI:NL:CRVB:2021:2814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
20/2238 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van scholingsvoucher en terugvordering door het Uwv na onjuiste aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een scholingsvoucher door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had op 23 december 2016 een aanvraag ingediend voor een scholingsvoucher voor de opleiding monteur steigerbouw, terwijl hij het certificaat voor deze opleiding al op 31 oktober 2016 had behaald. De aanvraag werd niet binnen de vereiste termijn van twee weken na aanvang van de scholing ingediend, wat in strijd is met de Regeling. Het Uwv heeft de subsidie ingetrokken en de eerder toegekende voucher teruggevorderd, omdat appellant onjuiste informatie had verstrekt. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij niet op de hoogte was van de termijn en dat zijn werkgever hem had gevraagd om eerder in te stromen. De Raad oordeelde dat het Uwv in redelijkheid tot intrekking van de subsidievaststelling had kunnen besluiten, en dat appellant verantwoordelijk was voor de juistheid van zijn aanvraag. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een terugvordering zouden uitsluiten. De proceskosten werden niet vergoed, maar het Uwv werd wel verplicht het griffierecht van appellant te vergoeden.

Uitspraak

20.2238 WW

Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 mei 2020, 19/2364 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft desgevraagd een nadere toelichting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [naam echtgenote appellant]. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 23 december 2016 een scholingsvoucher (ook wel: subsidie) aangevraagd op grond van de Tijdelijke regeling subsidie scholing richting een kansberoep (Regeling). Op het aanvraagformulier heeft appellant ingevuld de opleiding monteur steigerbouw te willen volgen die op 7 januari 2017 zou beginnen. Het Uwv heeft de aanvraag ingewilligd en appellant bij besluit van 5 april 2017 een scholingsvoucher met een waarde van € 1.199,- toegekend.
1.2.
Op verzoek van het Uwv heeft appellant in februari 2018 een formulier “Informatie over besteding van uw scholingsvoucher” ingevuld. In dit formulier heeft appellant vermeld dat hij de opleiding waarvoor de subsidie is aangevraagd heeft gevolgd en dat hij een deel van het bedrag van de voucher, namelijk € 1.089,-, heeft besteed. Op 9 mei 2018 is een e-mailbericht verzonden naar appellant met het verzoek om een kopie van bankafschrift(en) waarop het overgemaakte bedrag en de naam van het opleidingsinstituut staan vermeld, in te sturen.
1.3.
Bij besluit van 7 januari 2019 heeft het Uwv de subsidie ingetrokken. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat het Uwv verschillende keren heeft geprobeerd contact met appellant op te nemen om te onderzoeken hoe het bedrag van de scholingsvoucher is besteed. Appellant heeft hieraan onvoldoende meegewerkt. Daarmee heeft appellant niet voldaan aan zijn informatieplicht volgens de voorwaarden van de Regeling, waardoor niet kan worden vastgesteld of de voucher op de juiste manier is besteed. Voorts is het bedrag van € 1.199,- van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 29 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat uit het door appellant behaalde en overgelegde certificaat blijkt dat hij dit heeft behaald op 31 oktober 2016. Dit betekent dat appellant bij de aanvraag onjuiste informatie heeft verstrekt door te vermelden dat de opleiding zou beginnen op 7 januari 2017. Verder is in de Regeling vastgelegd dat de subsidie voor de scholing wordt geweigerd als de aanvraag meer dan twee weken na aanvang van de scholing door het Uwv is ontvangen. Omdat daarvan sprake is, voldoet appellant niet aan de voorwaarden en had hij geen recht op de scholingsvoucher. Omdat de voucher ten onrechte is verstrekt, moet appellant deze aan het Uwv terugbetalen. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant bij zijn aanvraag van 23 december 2016 onjuiste informatie heeft verstrekt. Hij had immers de opleiding al op 31 oktober 2016 afgerond en heeft dus niet binnen de termijn van twee weken na aanvang van zijn opleiding de aanvraag ingediend, zoals is bepaald in artikel 5 van de Regeling. Indien appellant de juiste informatie had verstrekt, had het Uwv de aanvraag op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling afgewezen. Dat de werkgever van appellant hem heeft verzocht in te stromen in een eerdere groep, omdat een andere kandidaat was afgevallen, maakt niet dat appellant de termijnoverschrijding niet kan worden tegengeworpen. Het was de verantwoordelijkheid van appellant om zich goed te informeren over de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een scholingsvoucher. Bovendien stond op het aanvraagformulier vermeld dat het formulier uiterlijk twee weken na de eerste opleidingsdag bij het Uwv ingeleverd moest zijn. Volgens de rechtbank was het Uwv op grond van artikel 13 van de Regeling vervolgens gehouden om het aan appellant verstrekte bedrag terug te vorderen, omdat dit bedrag destijds ten onrechte aan hem is verstrekt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij geen weet had van de voorwaarde dat de aanvraag uiterlijk twee weken na de eerste opleidingsdag ingeleverd moest zijn. Ook heeft hij opnieuw aangevoerd dat hij van zijn werkgever kon instromen bij een eerdere groep. Omdat hij € 1.089,- van de waarde van de voucher heeft besteed aan de opleiding, is appellant bereid om het verschil tussen de werkelijke besteding en de waarde van de toegekende voucher terug te betalen. Ter zitting heeft appellant erop gewezen dat al zijn collega’s de hun toegekende scholingsvouchers hebben mogen behouden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv is niet gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor afgezien zou moeten worden van de intrekking en/of terugvordering van de scholingsvoucher.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar overwegingen 4.1 tot en met 4.3 van de aangevallen uitspraak. Daaraan worden de volgende bepalingen toegevoegd.
Op grond van artikel 4:49, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bestuursorgaan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;
b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten, of
c. indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Op grond van artikel 4:57 van de Awb kan het bestuursorgaan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terugvorderen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant zijn certificaat heeft behaald op 31 oktober 2016 en dat hij zijn aanvraag voor de scholingsvoucher heeft gedaan op 23 december 2016. Dit is niet binnen de in artikel 5, eerste lid, van de Regeling genoemde termijn van uiterlijk twee weken na aanvang van de scholing. Bovendien heeft appellant bij zijn aanvraag vermeld dat de opleiding zou beginnen per 7 januari 2017, terwijl hij het certificaat van die opleiding toen al had behaald. Daardoor heeft het Uwv ten onrechte de scholingsvoucher toegekend, terwijl appellant wist of behoorde te weten dat dit onjuist was. Dit betekent dat het Uwv op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd was de subsidie in te trekken. Partijen verschillen van mening over de vraag of het Uwv in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.3.
Het Uwv heeft in een beleidsnotitie Herziening en terugvordering scholingsvoucher van 4 maart 2019 (Beleidsnotitie) onder meer uiteengezet in welke gevallen wordt terugkomen van de subsidieverlening. Hieruit volgt onder meer dat de subsidie wordt ingetrokken, indien de scholing niet op tijd is begonnen. Dit is hier het geval. Appellant heeft weliswaar een opleiding gevolgd, maar deze was al afgerond voor de indiening van zijn aanvraag. Zijn betoog dat zijn werkgever het aanvraagformulier te laat aan het Uwv zou hebben gezonden, wordt niet gevolgd. Op het aanvraagformulier staat als datum van aanvraag immers 23 december 2016 vermeld, welk formulier appellant zelf heeft ondertekend. Ook de door het opleidingsinstituut ingevulde bijlage vermeldt als aanvraagdatum 23 december 2016. Op dat moment was de scholing echter al geruime tijd voltooid, terwijl een scholingsvoucher was bedoeld voor een nog te volgen opleiding. Gelet hierop wordt geoordeeld dat het Uwv in redelijkheid tot intrekking van de subsidievaststelling heeft kunnen besluiten.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, zie de uitspraak van 25 februari 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:417) is het Uwv op grond van artikel 13 van de Regeling gehouden de verleende subsidie geheel of gedeeltelijk terug te vorderen, indien deze ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt en betrokkene zich niet aan de mededelingsverplichting heeft gehouden. Uit artikel 4:57 van de Awb volgt echter dat sprake is van een discretionaire bevoegdheid tot terugvordering. Artikel 13 van de Regeling, dat van lagere orde is dan het voorschrift in de Awb, is om die reden in strijd met artikel 4:57 van de Awb, voor zover daarin de terugvordering van de aan betrokkene onverschuldigd betaalde subsidie dwingend is voorgeschreven. In zoverre mist artikel 13 van de Regeling verbindende kracht (zie ook de hiervoor genoemde uitspraak van 25 februari 2021). De rechtbank heeft dit niet onderkend. Ook het Uwv heeft zich eerst in verweer in het hoger beroep op het standpunt gesteld dat bij een terugvordering als hier aan de orde, sprake is van een discretionaire bevoegdheid, waardoor op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moeten worden afgewogen.
4.5.
Gelet op wat in 4.4 is overwogen, kleeft aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek. Aanleiding bestaat om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Als het gebrek zich niet had voorgedaan, zou het besluit geen andere inhoud hebben gehad. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
In de hoger beroepsprocedure heeft het Uwv nader uiteengezet dat in de Beleidsnotitie is verwoord in welke gevallen van terugvordering wordt afgezien. Appellant voldoet niet aan deze criteria. Verder is het Uwv niet gebleken dat appellant als gevolg van de terugvordering in onoverkomelijke problemen is komen te verkeren. Appellant heeft dit niet betwist.
4.7.
Uit de door appellant ter zitting gegeven beschrijving van de gang van zaken rond de aanvraag, volgt dat deze in overwegende mate werd geregeld door zijn werkgever. Appellant is echter zelf verantwoordelijk voor de juistheid van de aanvraag. Voor zover de werkgever daarbij fouten heeft gemaakt, kan appellant zich daarvoor tot zijn werkgever wenden.
4.8.
Ter zitting heeft appellant gesteld dat al zijn collega’s de hun toegekende scholingsvouchers hebben mogen behouden. Appellant heeft echter niet onderbouwd dat deze collega’s in dezelfde positie verkeerden als hij.
4.9.
Ook overigens zijn door appellant geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Uwv van de terugvordering zou moeten afzien. Dit betekent dat het Uwv in redelijkheid kon overgaan tot terugvordering van de aan appellant verleende subsidie.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, zal worden bevestigd.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding te bepalen dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 178,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D.S. Barthel