ECLI:NL:CRVB:2021:2810

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
20/1632 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omzetting WGA loonaanvullingsuitkering naar WGA-vervolguitkering en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de omzetting van zijn WGA-loonaanvullingsuitkering in een WGA-vervolguitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 45 tot 55%. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen sprake is van een schending van het beginsel van equality of arms, omdat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad bevestigt dat de verzekeringsartsen van het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant op de datum in geding correct hebben vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1632 WIA

Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2020, 19/2569 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021 door middel van videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als personeelsbemiddelaar voor gemiddeld 37,85 uur per week. Op 24 mei 2011 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 21 mei 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode is appellant met ingang van 24 juni 2013 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Dit heeft geleid tot een besluit van 23 september 2015 dat appellant per 7 september 2015 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 51,12%. De WIA-uitkering wijzigt niet tot 1 oktober 2017, zijnde 24 maanden na dit besluit. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 1 november 2017 de WGAloonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 1 oktober 2017 omgezet in een WGA-vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Deze uitkering bedraag 35% van het minimumloon. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 51,12%. Nadat appellant de gronden van zijn bezwaar nader heeft aangevuld, heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 10 april 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepast FML van 10 april 2019 en een rapport van 24 april 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de functionele mogelijkheden van appellant correct zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank voldoende toegelicht dat er niet meer beperkingen zijn als gevolg van de psychische klachten dan al zijn aangenomen, en dat de hand- en vingerklachten van appellant pas na de datum in geding tot toenemende klachten hebben geleid. Verder heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies voor hem geschikt zijn. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat in de functies wordt voldaan aan de voorwaarde dat in de directe omgeving van appellant een toilet aanwezig dient te zijn. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld op 51,12%.
3.1.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec), aangevoerd dat sprake van schending van het beginsel van equality of arms. Appellant stelt daartoe dat de rechtbank op voorhand uitgaat van de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen en dat hij dit oordeel niet kan betwisten, omdat zijn behandelaars niet bevoegd zijn verzekeringsgeneeskundige beperkingen vast te stellen. Appellant verkeert daarom in bewijsnood. De drie stappen uit de rechtspraak van de Raad naar aanleiding van het arrest Korošec bieden geen oplossing, omdat ook deze drie stappen er niet toe leiden dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen medisch inhoudelijk en arbeidsdeskundig door de rechter worden beoordeeld. Appellant heeft verder zijn standpunt herhaald dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest. Volgens appellant zegt de omstandigheid dat verzekeringsartsen bij hun onderzoek bepaalde onderzoeksmethoden volgen, niets over de medische zorgvuldigheid. Bovendien heeft de primaire verzekeringsarts bij het lichamelijk onderzoek de vingers en handgrepen van appellant niet onderzocht, terwijl appellant trigger fingers heeft.
3.1.2.
Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is. De brief van PsyToBe van 8 maart 2019 vermeldt een depressieve stoornis, geen lichte depressie, zoals door het Uwv aangenomen. Uit deze brief blijkt ook dat behandeling nog steeds was geïndiceerd, ook al is deze buiten de schuld van appellant afgebroken. Uit de brief blijkt niet dat appellant weer zonder urenbeperking volledig in de productie aan de slag kan. Volgens appellant hadden er
– naast een urenbeperking – ook beperkingen moeten worden aangenomen op alle items in rubriek 1 van de FML, uitgaande van de definities van deze onderdelen. In rubriek 2 had vanwege zijn medicatie een beperking op vervoer moeten worden aangenomen. De psychische beperkingen blijken volgens appellant ook uit de brief van 22 januari 2018 waarmee de verzekeringsarts informatie heeft opgevraagd bij de huisarts. In deze brief is de verzekeringsarts veel uitgebreider dan in de beschrijving van haar eigen psychisch onderzoek op basis van observatie. Met de vermelding door de huisarts in zijn journaal bij de datum 8 december 2017 ‘psy niet lekker in zijn vel, licht depressieve man, erg ontevreden’ is volgens appellant ook niet de diagnose lichte depressie gesteld. Deze informatie is bovendien niet afkomstig van de psychiater. Ten aanzien van de handklachten heeft appellant aangevoerd dat onduidelijk is waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep baseert dat die pas na 1 oktober 2017 zijn toegenomen. Appellant heeft in bezwaar al te kennen gegeven dat hij meerdere pijnlijke tringerfingers heeft en dit staat ook in de brief van de psychiater van 8 maart 2019. Dat appellant met deze gevoelloze vingers 40 uur per week priegelwerk en overig productiewerk kan verrichten, is niet aannemelijk.
3.1.3.
Op grond van het voorgaande, zijn de geduide functies volgens appellant dan ook niet voor hem geschikt. Ook de beperking wegens toiletbezoek maken de functies ongeschikt. Deze beperking gaat volgens appellant verder dan de normale eisen die volgen uit de Arbowetgeving, waarbij er voor iedere werknemer een toilet in de buurt hoort te zijn. De beperking is opgenomen juist omdat het niet gaat om de normale sanitaire voorzieningen. Appellant moet volgens de verzekeringsarts ongehinderd, zonder dat het werkproces wordt onderbroken, naar het toilet kunnen gaan. Daaraan voldoen de geduide functies volgens appellant niet.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 oktober 2017 heeft vastgesteld op 51,12% en terecht aan appellant een WGA-vervolguitkering heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
4.3.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest, en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.2.
Niet wordt ingezien waarom een onderzoek aan de hand algemeen aanvaarde verzekeringsgeneeskundige onderzoeksmethoden niet leidt tot een zorgvuldig medisch onderzoek. Daarnaast bestaat ook geen grond voor het oordeel dat het lichamelijk onderzoek onvolledig is geweest omdat de primaire verzekeringsarts de handen en vingers van appellant niet heeft onderzocht. Het rapport van de primaire verzekeringsarts vermeldt immers onder het kopje Lichamelijk onderzoek, bovenste extremiteiten: “Aan schouders, ellebogen, polsen en handen geen afwijkingen, geen bewegingsbeperkingen, geen krachtsverlies”. Verderop vermeldt het rapport: “Voor de rug- en vingerklachten worden bij onderzoek geen aanwijzingen gevonden”. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt voorts dat deze uit de verklaringen van appellant tijdens de hoorzitting heeft afgeleid dat de klachten aan de handen in de zomer van 2018 zijn toegenomen.
4.3.3.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn stelling dat het beginsel van equality of arms is geschonden. Dat de behandelaars van appellant geen arbeidsbeperkingen zouden kunnen vaststellen, laat onverlet dat zij wel feitelijke gegevens kunnen aanleveren, waaronder een diagnose, het ziekteverloop en de behandeling en een met feitelijke gegevens onderbouwde prognose die een behandeldoel dient. Die feitelijke gegevens kunnen vervolgens door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) worden betrokken bij de vertaalslag naar beperkingen voor arbeid in de zin van de Wet WIA en bij de beoordeling door de bestuursrechter of die beperkingen op een zorgvuldige, juiste wijze zijn vastgesteld. Het feit dat een behandelend arts wordt afgeraden een oordeel te geven over de medische beperkingen die de verzekeringsartsen van het Uwv hebben vastgesteld, biedt dan ook op zichzelf onvoldoende grond om te oordelen dat sprake is van wapenongelijkheid. Vastgesteld wordt verder dat het dossier naast rapporten van de verzekeringsartsen ook informatie bevat van de (gewezen) behandelaars van appellant en van zijn huisarts, waarin onderzoeksbevindingen zijn opgenomen. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. Appellant heeft dus voldoende ruimte gehad om de medische bevindingen van de verzekeringsartsen te betwisten. Van een situatie waarin geen evenwicht is tussen partijen in hun mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, is dan ook geen sprake. Er bestaat daarom ook geen aanleiding om op deze grond een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.4.1.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant op de datum in geding, 1 oktober 2017, juist hebben vastgesteld. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen.
4.4.2.
De stelling van appellant dat hij vanwege zijn psychische klachten beperkt moet worden geacht op alle andere items dan 1.9 in rubriek 1 van de FML – gelet op de definities daarvan – wordt niet gevolgd. Het uitgangspunt volgens de basisinformatie CBBS is immers dat beperkingen op de punten 1.1 tot en met 1.8 over het algemeen alleen voorkomen bij mensen met een ernstige stoornis. Hoewel de mogelijkheid bestaat om daar in het individuele geval van af te wijken, zijn er geen gegevens aanwezig die daartoe aanleiding geven. Uit het rapport van de primaire verzekeringsarts blijkt dat tijdens het door haar verrichte psychisch onderzoek geen bijzonderheden waarneembaar waren ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat de huisarts op 8 december 2017 appellant heeft omschreven als licht depressieve man. Appellant is vervolgens doorverwezen naar PsyToBe, waar hij – blijkens de brief van 8 maart 2019 – op 16 januari 2018 onder behandeling is gekomen vanwege een depressieve stoornis. Bij de intake zagen de behandelaars een sombere man met lichamelijke klachten die worstelt in het omgaan met psychosociale stressoren. In de brief is geen kwalificatie gegeven van de ernst van de depressieve stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de brief van PsyToBe meegewogen en toegelicht dat het aannemelijk is dat er op de datum in geding ook sprake is geweest van depressieve klachten zoals in de brief beschreven. Ook dan zijn er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter ruim voldoende beperkingen aangenomen in relatie tot de op de datum in geding aanwezige medische stoornis. Uit de brief blijkt niet dat sprake is van psychotische verschijnselen, zoals appellant in bezwaar had gesteld. Tegen de achtergrond van deze gegevens, is door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende toegelicht dat met de aangenomen beperkingen in rubrieken 1 en 2 van de FML, wordt voldaan aan de psychische belastbaarheid van appellant. De verwijzing van appellant naar de anamnese en de citaten uit het bezwaarschrift die in de brief van de primaire verzekeringsarts van 22 januari 2018 zijn opgenomen, leidt niet tot een ander oordeel, nu niet (uitsluitend) de anamnese en de eigen verklaringen van appellant bepalend zijn bij het vaststellen van beperkingen.
4.4.3.
Ook worden de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de handklachten van appellant onderschreven. De door appellant in hoger beroep ingebrachte foto’s geven geen aanleiding voor een ander oordeel, nu niet duidelijk is of de foto’s zijn genomen op of rond de datum in geding en ook overigens uit de foto’s onvoldoende kan worden afgeleid of sprake is van beperkingen zoals bedoeld in de FML.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven. Daarbij is van belang dat, anders dan de hoger beroepsgronden lijken te suggereren, door appellant ter zitting is bevestigd dat sprake is van urge-incontinentie voor urine en niet van volledige incontinentie. Dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten aanzien van de nabijheid van de toiletvoorziening ook heeft gewezen op de ARBO normen, maakt niet dat niet aan de vereiste toiletvoorziening wordt voldaan. Duidelijk is, zoals ook door de rechtbank is overwogen, dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft begrepen dat appellant de werkzaamheden direct moet kunnen onderbreken voor toiletgang en dat de geduide functies daarop zijn beoordeeld. Er is geen sprake van functies, zoals bijvoorbeeld bij lopende band werk, die niet direct onderbroken kunnen worden.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend ) D.S. Barthel