ECLI:NL:CRVB:2021:2803
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van hoofdverblijfplaats
Op 28 september 2018 heeft appellant zich gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). De aanvraag werd op 17 oktober 2018 ingediend, waarbij appellant een adres in [plaatsnaam] als verblijfadres opgegeven heeft. De gemeente Eindhoven heeft vervolgens waarnemingen verricht bij het opgegeven adres en het adres van de moeder van appellant. De waarnemingen toonden aan dat de auto van appellant voornamelijk bij het adres van zijn moeder werd aangetroffen en niet bij het opgegeven adres. Hierdoor heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat appellant niet kon aantonen dat hij daadwerkelijk op het opgegeven adres verbleef. De rechtbank baseerde haar oordeel op de verklaringen van appellant en de waarnemingen van de gemeente. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij regelmatig bij zijn moeder verbleef, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de reden van verblijf niet van belang is voor de vaststelling van de hoofdverblijfplaats. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inschrijving op het opgegeven adres en het ontvangen van post niet doorslaggevend zijn voor de vaststelling van het hoofdverblijf.
De Raad voegde toe dat de latere toekenning van bijstand op 25 januari 2019 niet relevant was voor deze zaak, omdat deze was gebaseerd op gewijzigde feiten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.