ECLI:NL:CRVB:2021:2800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
19/3919 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid na overlijden echtgenoot

In deze zaak heeft appellante op 26 mei 2017 een nabestaandenuitkering aangevraagd op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) na het overlijden van haar echtgenoot op 18 september 2012. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante niet meer dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht. De Svb baseerde zich op een medisch en arbeidskundig onderzoek uitgevoerd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat concludeerde dat appellante niet als arbeidsongeschikt kon worden aangemerkt.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar grieven, waarbij zij stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten en een licht verstandelijke handicap. De Svb heeft het verzoek om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen ondersteund.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft aangetoond dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad heeft vastgesteld dat er zorgvuldig onderzoek is verricht en dat de door appellante ingebrachte informatie geen aanleiding geeft om de eerdere conclusies te herzien. De Raad heeft de stelling van appellante dat er een urenbeperking zou moeten worden vastgesteld, verworpen, omdat er geen bewijs was dat zij op de relevante datum aan een aandoening leed die een urenbeperking rechtvaardigde. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

19.3919 ANW

Datum uitspraak: 4 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 juli 2019, 18/1622 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de Svb vragen laten beantwoorden door het Uwv.
Namens appellante zijn (medische) gegevens in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2021. Partijen hebben via beeldbellen deelgenomen aan de zitting
.Appellante is bijgestaan door mr. Verhaegen en begeleid door [A.]
.De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

Inleiding
1.1.
Appellante heeft op 26 mei 2017 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd naar aanleiding van het overlijden van haar echtgenoot op 18 september 2012. Op verzoek van de Svb heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Het Uwv heeft de Svb geadviseerd appellante niet als arbeidsongeschikt in de zin van de ANW aan te merken
.
1.2.
Bij besluit van 17 juli 2017 heeft de Svb geweigerd appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen, omdat zij niet meer dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij het bestreden besluit van 8 februari 2018 is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb zich gebaseerd op rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige van het Uwv.
Het oordeel van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Standpunten in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar in beroep aangevoerde grieven in essentie herhaald. Zij heeft aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek; met name is verzuimd de noodzaak van een urenbeperking te beoordelen. Appellante acht zich (meer en) verdergaand beperkt als gevolg van met name psychische klachten en een licht verstandelijke handicap. Op grond van haar beperkingen acht zij zich ongeschikt de geduide functies te vervullen. Tot slot heeft appellante verzocht een onafhankelijke deskundige (verzekeringsarts) in te schakelen.
3.2.
Onder verwijzing naar het bestreden besluit en wat tijdens de procedure bij de rechtbank is aangevoerd heeft de Svb verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad moet de vraag beoordelen of appellante op grond van artikel 14, eerste lid, van de ANW recht heeft op een nabestaandenuitkering op de grond dat zij sinds het overlijden van haar echtgenoot op 18 september 2012 meer dan 45% arbeidsongeschikt is.
Wettelijk kader
4.2.
Op grond van artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. Artikel 11 van de ANW luidt:
1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA1702), heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten, en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de jurisprudentie met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
Inhoudelijke beoordeling
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht. De verzekeringsarts heeft het dossier en de door appellante ingevulde vragenlijst bestudeerd, een anamnese afgenomen en een psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. Ook heeft hij de van de huisarts verkregen informatie bij zijn beoordeling betrokken
.In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en de aanvullende informatie van de huisarts bij zijn beoordeling betrokken. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn bevindingen gespiegeld aan de door de verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgestelde beperkingen. Het enkele feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet heeft gezien en onderzocht maakt niet – zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld – dat het onderzoek om die reden onzorgvuldig moet worden geacht.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank te komen over de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.5.1.
Uit de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) blijkt dat de psychische problematiek met de daaruit voortvloeiende klachten zijn onderkend. De verzekeringsarts heeft onder verwijzing naar de informatie van de huisarts – die ziet op de periode eind 2012 – vastgesteld dat sprake is van een aanpassingsstoornis en dat in het verleden ook de diagnose PTSS is gesteld in verband met een belaste jeugd. De verzekeringsarts heeft daarvoor beperkingen opgenomen in de FML in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Verder zijn beperkingen opgenomen voor wat betreft de aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de verzekeringsarts bij appellante vastgestelde belastbaarheid onderschreven. De vastgestelde beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren sluiten volgens hem volledig aan bij het ziektebeeld van appellante ten tijde van het overlijden van haar echtgenoot en zijn congruent met de psychische kwetsbaarheid van appellante. Ook acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang dat appellante pas is 2015 terecht is gekomen bij de GGZ en daarna bij Emergis. Omdat de brief van Emergis van 11 oktober 2017 niet ziet op de gezondheidstoestand van appellante ten tijde van het overlijden van de echtgenoot, maar drie jaar later, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze buiten beschouwing gelaten. In reactie op het in beroep ingebrachte rapport van het medio 2018 door Emergis verrichte psychodiagnostisch onderzoek, waaruit naar voren komt dat appellante over het algemeen genomen op een licht verstandelijk beperkt niveau functioneert, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nader rapport uitgebracht. In dat rapport geeft hij aan dat appellante de basisschool heeft doorlopen zonder doublures, dat er reeds beperkingen zijn vastgesteld in persoonlijk en sociaal functioneren, fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen en dat er functies zijn geduid die mentaal weinig belastend zijn en waarvoor een opleiding op basisschoolniveau voldoende is. Hij ziet daarom geen aanleiding om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen
.
4.5.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarmee inzichtelijk en overtuigend heeft toegelicht dat en waarom in hetgeen wat appellante heeft ingebracht geen grond is gelegen om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen verrichte medische beoordeling. De door appellante ingebrachte informatie van psychiater F. Asmus en verpleegkundige/maatschappelijk werker M. Horrevoets van 25 april 2019 en de verklaring van haar broer van 30 september 2021 roepen evenmin twijfel op aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. Nog daargelaten dat deze gegevens geen betrekking hebben op de datum in geding, geeft de informatie een bevestiging van de reeds door de verzekeringsarts onderkende aanpassingsstoornis en de PTSS in verband met een belaste jeugd. De Raad hecht er aan te benadrukken dat van informatie die zou kunnen wijzen op beperkingen als gevolg van ernstige psychische problemen ten tijde van het overlijden van de echtgenoot van appellante niet is gebleken. Na een eerdere behandeling in de jaren 1996 tot en met 1998 wegens psychische klachten is appellante in 2012 enkele malen door de huisarts gezien in het kader van rouwbegeleiding. Blijkens de informatie van Emergis is appellante na het overlijden van haar echtgenoot geconfronteerd met ingrijpende gebeurtenissen die haar klachten hebben verergerd. Uit de brief van haar huisarts van 3 januari 2018 blijkt dat appellante eigenlijk pas drie jaar na het overlijden van haar echtgenoot tot het inzicht kwam dat zij hulp nodig had om dit verlies, maar vooral traumatische gebeurtenissen in haar jeugd, te verwerken en dat zij in 2015 bij de POH-GGZ terecht is gekomen. Ontwikkelingen in het ziektebeeld van appellante die hebben plaatsgevonden na het overlijden van haar echtgenoot kunnen echter geen gevolgen hebben voor de beoordeling van het bestreden besluit.
4.5.3.
De stelling dat de verzekeringsartsen hebben verzuimd om aan de hand van Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid een urenbeperking te beoordelen en dat het (dag)verhaal, de slaapstoornis en de psychische klachten, aanleiding geven om een urenbeperking aan te nemen, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft desgevraagd aangegeven dat bij het scoren van het item urenbeperking de Standaard Arbeidsduurvermindering is gebruikt en dat voor de belastbaarheid in uren de normaalscore is gebruikt omdat appellante niet voldoet aan de criteria om een arbeidsuurvermindering toe te kennen. Zo blijkt niet dat appellante op 18 september 2012 leed aan een aandoening gekenmerkt door energetische beperkingen, had zij geen klachten van energieverlies of moeheid, kreeg zij geen enkele behandeling die verband zou houden met mogelijk energieverlies en was er geen preventieve grondslag om arbeidsvermindering toe te kennen.
Met zijn rapport van 30 oktober 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend toegelicht dat een urenbeperking in ieder geval op en enige tijd na 18 september 2012 niet aan de orde was. Er zijn geen aanknopingspunten om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Dat volgens de Standaard het dagverhaal en de eigen visie van de betrokkene over haar onvermogen een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een stoornis in de energiehuishouding, neemt niet weg dat de verzekeringsarts moet beoordelen in welke mate een logische en consistente samenhang bestaat tussen de onderzoeksbevindingen en de aard en ernst van de aandoening. In het geval van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een dergelijke samenhang vanaf 18 september 2012 niet gezien. Er zijn geen aanknopingspunten om hem hierin niet te volgen.
4.6.
Nu zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden, er geen reden is om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat haar beperkingen ten tijde van belang zijn onderschat, en het bestreden besluit inhoudelijk op een deugdelijke medische grondslag berust, wordt geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voor appellante geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag liggen in medisch opzicht voor haar geschikt. De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben op toereikende wijze gemotiveerd dat de bij de functies voorkomende signaleringen aan die geschiktheid niet in de weg staan.
Conclusie
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Proceskosten
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) B.H.B. Verheul