ECLI:NL:CRVB:2021:2797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
18/2950 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van AOW-pensioen na echtscheiding en verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 1 juli 2000 een AOW-pensioen ontving, werd door de Sociale verzekeringsbank (Svb) als ongehuwd aangemerkt na zijn scheiding op 24 april 2014. De Svb baseerde deze conclusie op een vragenformulier dat appellant op 26 april 2017 had ingevuld, waarin hij aangaf in Marokko te wonen. Appellant betwistte echter de juistheid van deze informatie, omdat hij niet goed kon communiceren met de Svb-vertegenwoordigers door taalproblemen en omdat hij de inhoud van het formulier niet goed had kunnen begrijpen.

De Raad oordeelde dat de wijze van verslaglegging door de Svb onvoldoende waarborg bood dat de informatie in het vragenformulier een juiste weergave was van de verklaringen van appellant. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden, en dat de herziening en terugvordering van het AOW-pensioen niet konden standhouden. De Raad vernietigde het bestreden besluit van de Svb en droeg hen op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige verslaglegging en communicatie in bestuursrechtelijke procedures, vooral wanneer taalbarrières een rol spelen. De Raad bevestigde dat de bewijslast voor herziening van het pensioen bij de Svb ligt, en dat zij voldoende feiten moeten verzamelen om hun besluiten te onderbouwen.

Uitspraak

18.2950 AOW

Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 april 2018, 17/6819 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Portegies, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Namens appellant is mr. Portegies verschenen. De Svb heeft zich via een beeldbelverbinding laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 juli 2000 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een gehuwde pensioengerechtigde (gehuwdenpensioen) met een toeslag. Appellant en zijn echtgenote stonden in (destijds) de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens (GBA), ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats 1] (uitkeringsadres). Op 24 april 2014 zijn appellant en zijn echtgenote gescheiden. Bij brief van 16 juni 2014 heeft de Svb appellant gemeld, van de GBA het bericht te hebben ontvangen dat appellant en zijn ex-echtgenote zijn gescheiden maar nog op hetzelfde adres zijn blijven wonen. Om die reden verandert de hoogte van het AOW-pensioen van appellant niet. De Svb heeft appellant daarbij verzocht binnen vier weken melding te maken van een eventuele verandering in zijn woonsituatie.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip van 30 november 2015, inhoudend dat appellant al jaren in Marokko verblijft op het adres [adres] te [woonplaats 2], heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het aan appellant verstrekte AOW-pensioen. In dat kader hebben toezichthouders van de afdeling Handhaving van de Svb dossieronderzoek gedaan, informatie opgevraagd bij de verhuurder van de woning op het uitkeringsadres, gegevens opgevraagd over het waterverbruik, op 14 februari 2017 getracht een huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres en appellant uitgenodigd voor een gesprek, laatstelijk op 26 april 2017. Appellant is op 26 april 2017 verschenen. De toezichthouders hebben – met behulp van een medewerkster van de Svb die heeft vertaald – met appellant een vragenformulier AOW ingevuld. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een handhavingsrapportage van 1 mei 2017.
1.3.
Bij besluit van 5 mei 2017 heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant met ingang van 1 mei 2014 herzien naar de norm voor een ongehuwde pensioengerechtigde. Bij besluit van 30 juni 2017 heeft de Svb het sinds 1 mei 2014 te veel betaalde AOW-pensioen inclusief toeslag tot een bedrag van € 10.726,88 van appellant teruggevorderd en aan appellant een boete van € 2.795,69 opgelegd. Bij besluit van 17 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 5 mei 2017 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2017 gegrond verklaard in zoverre dat de boete wordt vastgesteld op € 2.661,44. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat uit de antwoorden van appellant, zoals neergelegd in het vragenformulier op 26 april 2017, kan worden afgeleid dat appellant sinds zijn echtscheiding niet meer in Nederland woont en hij bij familie in Marokko verblijft. Hierdoor had appellant geen recht op een gehuwdenpensioen met toeslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de Svb hem voor de toepassing van de AOW ten onrechte als ongehuwd heeft aangemerkt. Appellant heeft betoogd dat de Svb geen doorslaggevende betekenis mocht toekennen aan de in het vragenformulier opgenomen antwoorden. In dat kader heeft appellant erop gewezen dat hij op 26 april 2017 alleen op het gesprek met de Svb is verschenen. Omdat appellant geen Nederlands spreekt, hebben de toezichthouders een collega gevraagd als tolk op te treden en de vragen op het vragenformulier te vertalen voor appellant. Appellant kon de medewerkster van de Svb die als tolk optrad echter niet goed verstaan, waardoor het vragenformulier geen juiste informatie over zijn woonsituatie bevat. Nu appellant is gehoord met behulp van een onbevoegde tolk en hij niet kon lezen wat hij ondertekende, kan hij niet gehouden worden aan de antwoorden die zijn opgenomen in het vragenformulier. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte – en ten overvloede – heeft geoordeeld dat verder ook niet aan het vereiste van wederzijdse zorg is voldaan.
3.2.
De Svb heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
4.1.1.
Uit artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW volgt dat voor de toepassing van de AOW als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert.
4.1.2.
Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.1.3.
Ingevolge artikel 1, vijfde lid, aanhef onder a, van de AOW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van de wet daarmee gelijk zijn gesteld.
4.2.
Het besluit tot herziening van het ouderdomspensioen is een voor appellant belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de Svb. Dit betekent dat de Svb de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
In geschil is of appellant met ingang van 1 mei 2014 als ongehuwde pensioengerechtigde in de zin van de AOW dient te worden aangemerkt. De Svb heeft de conclusie dat dit per mei 2014 het geval was vooral gebaseerd op het door appellant op 26 april 2017 ondertekende vragenformulier, waarin is opgenomen dat appellant vanaf 24 april 2014 in Marokko woont bij familieleden.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat dit vragenformulier onvoldoende basis vormt voor het bestreden besluit, omdat hij niet in staat is geweest te begrijpen wat hem werd voorgehouden en gevraagd. Deze beroepsgrond slaagt.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. In dit geval bestaat echter aanleiding hiervan af te wijken. Hiervoor is het volgende redengevend.
4.6.
Tijdens het gesprek op het kantoor van de Svb op 26 april 2017 bleek dat appellant geen Nederlands sprak. Hierover is niets opgenomen in de handhavingsrapportage van 1 mei 2017. Na het bezwaarschrift van appellant is in een aanvullende rapportage van 21 augustus 2017 opgenomen dat er nog een medewerkster van de Svb als ondersteuning (vertaling) aanwezig is geweest op 26 april 2017, waarbij tevens is vermeld dat zij geen beëdigd tolk is. Appellant heeft aangevoerd dat hij deze medewerkster niet heeft begrepen en dat de antwoorden – waarvan vaststaat dat appellant die niet zelf heeft opgeschreven – niet kloppen. De betreffende medewerkster van de Svb heeft in een notitie van 24 augustus 2017 aangegeven dat zij Berbers met appellant heeft gesproken, dat zij tijdens het gesprek heeft gevraagd of hij haar kon verstaan en dat appellant dit zou hebben bevestigd.
4.7.
De Raad stelt vast dat van het gesprek op 26 april 2017 geen gespreksverslag of aantekeningen aanwezig zijn. Hoe het gesprek is verlopen en of appellant tijdens het gesprek heeft aangegeven dingen niet goed te begrijpen, kan hierdoor niet worden geverifieerd. Evenmin is duidelijk hoe de vraagstelling precies is verlopen en welke antwoorden (letterlijk) zijn gegeven. Daarbij komt dat de ingevulde vragenlijst niet eenduidig is. Bij vraag 1 is zowel bij ‘adres’ als bij ‘inschrijfadres’ (wat alleen dient te worden ingevuld als het een afwijkend adres is) het uitkeringsadres ingevuld, waarbij is vermeld dat appellant daar sinds 18 november 1993 woont. Bij vraag 2 is bij de vraag ‘hoe woont u’ handgeschreven opgenomen “ingeschreven” waarbij het hokje ‘ik woon in een huurwoning’ is aangevinkt. Bij de vraag hoeveel personen er woonachtig zijn op het adres, is het aantal (waarschijnlijk 4) aangepast naar 3 en zijn daarbij zijn ex-echtgenote en twee kinderen genoemd. Onder vraag 3 is bij de vraag ‘waarom wonen u en uw partner niet samen’ het antwoord “scheiding” gezet. Bij vraag 8 ‘heeft u bezittingen in het buitenland’ is het hokje ‘ja’ aangevinkt met de handgeschreven toelichting “grond van 70m2 bij 50m2”. Op de vraag of appellant een auto bezit in het buitenland is ook het hokje ‘ja’ aangevinkt met in de toelichting “deze staat op naam van gerechtigde [appellant]”. De vraag of appellant een woning heeft in het buitenland is met ‘nee’ beantwoord. Op de laatste pagina van het formulier is op vraag 9 ‘heeft u de intentie om in Nederland te blijven wonen’ het antwoord “nee, ik woon in het buitenland vanaf 24/4-’14 in Marokko” opgenomen en daarna is het hokje ‘elders, namelijk’ aangevinkt met in de toelichting “familieleden”. Alleen appellant heeft dit formulier ondertekend. Niet vermeld is dat appellant de inhoud (vertaald) voorgelezen heeft gekregen, terwijl vaststaat dat hij de antwoorden niet zelf heeft opgeschreven en de Nederlandse tekst niet zelf heeft kunnen lezen. In de handhavingsrapportage zelf is nog opgenomen dat appellant in de periodes dat hij in Nederland heeft verbleven bij familie en kennissen was, waarbij de bezoeken in Nederland konden worden gerelateerd aan ziekenhuisbezoek specialist, dat hij geen contact meer heeft met zijn ex-echtgenote en dat hij geen vast verblijfadres heeft in Marokko. Nergens blijkt uit hoe de rapporteurs aan deze informatie zijn gekomen, waardoor niet duidelijk is waar deze wetenschap op is gebaseerd. Bij het formulier zijn kopieën van het Marokkaanse paspoort van appellant gevoegd. Daaruit kan worden afgeleid dat appellant in ieder geval jaarlijks op en neer reist tussen Nederland en Marokko, maar hoe lang hij jaarlijks waar verblijft is niet duidelijk.
4.8.
De Raad is van oordeel dat met deze wijze van verslaglegging onvoldoende is gewaarborgd dat wat in het vragenformulier is opgeschreven een juiste weergave is van wat appellant heeft verklaard. Hier kan niet de door de Svb getrokken conclusie op worden gebaseerd dat appellant vanaf 24 april 2014 in Marokko woonachtig was. Ook de overige onderzoeksbevindingen bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de Svb dat appellant vanaf dat moment als ongehuwde pensioengerechtigde in de zin van de AOW dient te worden aangemerkt.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat op basis van de voorliggende onderzoeksgegevens de herziening en terugvordering van het ouderdomspensioen geen stand kunnen houden. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover het de herziening en terugvordering betreft, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
4.10.
Ter zitting heeft de Svb te kennen gegeven, als het hoger beroep slaagt, nog mogelijkheden te hebben om nader onderzoek te verrichten naar de leefsituatie van appellant ten tijde in geding. Gelet hierop zal de Svb worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de besluiten van 5 mei 2017 en 30 juni 2017 te nemen voor zover betrekking hebbend op de herziening en de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de Svb te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar voor zover betrekking hebbend op de herziening en de terugvordering slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Boete
4.11.
Gelet op wat in 4.3 tot en met 4.8 is overwogen, is er onvoldoende bewijs dat appellant de ingevolge artikel 49 van de AOW op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De opgelegde boete kan daarom geen stand houden. Het hoger beroep tegen de boete slaagt in zoverre.
4.12.
Uit artikel 8:72a van de Awb volgt dat de bestuursrechter een beslissing moet nemen over het opleggen van de boete. Mede gelet op de parlementaire geschiedenis is het aan de Raad om zelf de boete vast te stellen dan wel de boete geheel te vernietigen. Nu er onvoldoende bewijs is zal het bestreden besluit ook voor zover het de boete betreft, worden vernietigd. Het besluit van 30 juni 2017 zal, voor zover het de boete betreft, worden herroepen.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 2.992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 17 oktober 2017 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 30 juni 2017 voor zover betrekking hebbend op de boete en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 17 oktober 2017;
- draagt de Svb op om een nieuw besluit op het bezwaar van appellant tegen de besluiten
van 5 mei 2017 en 30 juni 2017 te nemen voor zover betrekking hebbend op de herziening en de terugvordering en met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan
worden ingesteld;
- veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) B.H.B. Verheul