ECLI:NL:CRVB:2021:2779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
18/5865 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om nieuwe aanspraak op studiefinanciering op basis van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante had een verzoek ingediend om een nieuwe aanspraak op studiefinanciering op grond van artikel 5.16, vierde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Dit verzoek werd afgewezen door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, omdat niet voldaan was aan de voorwaarden die in de wet zijn gesteld. De rechtbank had deze afwijzing bevestigd.

Appellante stelde dat haar eerdere studies niet haalbaar waren door ziekte en dat zij inmiddels hersteld was, waardoor zij in staat zou zijn om de studie Rechtsgeleerdheid succesvol te volgen. De minister had echter vastgesteld dat uit de overgelegde medische verklaringen niet bleek dat appellante door een handicap of chronische ziekte niet in staat was om haar huidige opleiding Econometrie & Operational Research te vervolgen. De Raad oordeelde dat de minister op het advies van zijn medisch adviseur mocht afgaan, die concludeerde dat appellante niet als gevolg van een handicap of ziekte haar opleiding had moeten beëindigen.

De Raad bevestigde dat de voorwaarden voor toekenning van een nieuwe aanspraak op studiefinanciering niet waren vervuld, omdat er geen medische verklaring was die aantoonde dat appellante niet in staat was haar huidige opleiding te volgen. De Raad oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat niet was voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor toekenning van een nieuwe aanspraak. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

18.5865 WSF

Datum uitspraak: 10 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2018, 17/7028 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op 16 december 2020. Appellante heeft hieraan deelgenomen, bijgestaan door drs. J.W. Nieuwenhuis.
De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door drs. Nieuwenhuis. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellante, voor het eerst, per 1 september 2001 een prestatiebeurs hoger onderwijs toegekend voor het volgen van de wo-bacheloropleiding Internationaal en Europees Recht. Met deze opleiding is zij in januari 2002 gestopt. In het studiejaar 2003-2004 stond appellante ingeschreven voor de wo-bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid,
welke opleiding zij na een jaar gestaakt heeft. In het studiejaar 2005-2006 stond appellante ingeschreven voor de hbo-bacheloropleiding Lifestyle, welke opleiding zij na een jaar gestaakt heeft. Vanaf het studiejaar 2006-2007 stond appellante ingeschreven voor de wobacheloropleiding Kunstgeschiedenis. Deze opleiding heeft zij afgesloten met een diploma. Aansluitend stond appellante vanaf september 2010 ingeschreven voor de wobacheloropleiding Econometrie & Operational Research aan de Vrije Universiteit Amsterdam (VU) . Deze opleiding heeft zij in oktober 2012 gestaakt.
1.2.
Appellante heeft in maart 2017 bij de minister een formulier verzoek ‘Voorziening hoger onderwijs bij bijzondere omstandigheden’ ingediend. Daarbij heeft zij verzocht om een nieuwe aanspraak op studiefinanciering op grond van artikel 5.16, vierde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Ter motivering van het verzoek heeft appellante gesteld dat de studies Rechtsgeleerdheid en Econometrie & Operational Research in het verleden niet haalbaar waren door ziekte. Na jaren intensieve therapie is zij inmiddels zover hersteld dat zij per september 2017 wel in staat moet worden geacht de studie van haar eerste keuze, de opleiding Rechtsgeleerdheid, met succes te kunnen volgen. Ter onderbouwing van het verzoek zijn verklaringen overgelegd van de onderwijsinstelling en van psychotherapeut-arts M. Dekker.
1.3.
Bij besluit van 10 augustus 2017, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 24 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft de minister het verzoek van appellante afgewezen.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat de opleiding Rechtsgeleerdheid niet valt aan te merken als een passender opleiding in de zin van artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000.
Uit de overgelegde medische verklaringen blijkt niet welke beperkingen appellante ten gevolge van haar traumabehandeling en gezondheidstoestand ondervindt bij het volgen van haar studie. De rechtbank ziet niet in dat in verband met deze problematiek de opleiding Rechtsgeleerdheid passender is dan de opleiding Econometrie & Operational Research, nu beide opleidingen een hoog tempo hebben waar een bepaalde druk vanuit gaat. De regeling is voorts niet bedoeld om na een doorgemaakt herstel een nieuwe start te maken. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is ten slotte niet gebleken.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft betoogd dat zij gelet op de wettekst en de geest van de wet in aanmerking komt voor een nieuwe aanspraak op studiefinanciering. Dat de studie Rechtsgeleerdheid in het verleden niet haalbaar is gebleken betekent niet dat deze studie nu niet haalbaar zou zijn en niet passender is dan de opleiding Econometrie & Operational Research. Verder is volgens appellante het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte verworpen. Ter onderbouwing van het hoger beroep heeft appellante brieven van de decaan van de VU en van haar behandelend psychotherapeut-arts overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat indien een student als direct gevolg van een tijdens de studie verworven handicap, ten gevolge van een zich tijdens de studie verergerende handicap of ten gevolge van een zich tijdens de studie manifesterende chronische ziekte genoodzaakt is een reeds begonnen opleiding te beëindigen, de student bij keuze voor een passender opleiding een nieuwe aanspraak op studiefinanciering ontvangt.
4.1.2.
Ingevolge artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 stelt de minister op aanvraag van de student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven.
4.2.
In navolging van de uitspraak van de Raad van 15 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4015 geldt het volgende toetsingskader voor de beoordeling van een verzoek om toekenning van een nieuwe aanspraak op studiefinanciering. Uit verklaringen van de onderwijsinstelling waar de student (laatstelijk) is ingeschreven, én van een arts zal moeten blijken dat voldaan is aan de in artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarden voor toekenning van een nieuwe aanspraak op studiefinanciering. Het is niet aan de minister om zelfstandig te beoordelen of aan de toepassingsvoorwaarden is voldaan. Het is wel aan de minister om te bezien of de door artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 voorgeschreven verklaringen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inzichtelijk en consistent zijn. Het vereiste van een inzichtelijke en consistente motivering houdt ook in dat de in de verklaring(en) getrokken conclusie wordt gedragen door de gegeven motivering.
4.3.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000
(Kamerstukken II, 1999/00, 26 873, nr. 42 en Handelingen II, 1999/00, nr. 58, blz. 4088/4094; nr. 59, blz. 4145 en nr. 60, blz. 4212) volgt dat de in dit artikellid getroffen voorziening enkel ziet op zeer uitzonderlijke gevallen. Deze voorziening is bedoeld om een nieuwe start te kunnen maken met een studie die wél verenigbaar is met een tijdens de studie ontstane (of verergerde) handicap of een zich manifesterende chronische ziekte. Vast moet staan dat de gevolgde opleiding door de handicap/chronische ziekte niet kan worden voortgezet (of werken in het beroep waartoe wordt opgeleid daardoor niet mogelijk zal zijn), maar een andere opleiding met die handicap/chronische ziekte wel mogelijk is. Als voorbeeld is genoemd het geval van een student die door een ongeval handletsel oploopt waardoor hij zijn opleiding tot pianist aan het conservatorium niet meer kan afmaken maar met die handicap bijvoorbeeld wel een juridische opleiding kan volgen. Evenals de overige in artikel 5.16 getroffen voorzieningen, is de in het vierde lid getroffen voorziening slechts bedoeld voor gevallen die evident tot een onredelijk of onbillijk resultaat leiden.
4.4.
Uit 4.1.1 en 4.3 volgt dat de beoordeling of voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000 geschiedt aan de hand twee vragen, waarbij de tweede vraag eerst aan de orde is bij een bevestigende beantwoording van de eerste vraag. De eerste vraag die in het geval van appellante moet worden beantwoord is of zij door een tijdens de opleiding Econometrie & Operational Research ontstane of verergerde handicap of een zich manifesterende chronische ziekte niet meer in staat is tot het volgen van die opleiding. Zo ja – en pas dan – moet de vraag worden beantwoord of de opleiding Rechtsgeleerdheid met die handicap of chronische ziekte dan wel mogelijk is. Eerst indien beide vragen bevestigend worden beantwoord is sprake van een passender opleiding in de zin van artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000.
4.5.
De minister heeft in hoger beroep desgevraagd zijn medisch adviseur Knol ingeschakeld om te beoordelen of sprake is van een passender opleiding in de zin van artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000. Deze beoordeling heeft terecht plaatsgevonden aan de hand van de in 4.4 geduide vraagpunten. De medisch adviseur heeft in zijn rapport van 5 maart 2021 geconcludeerd dat appellante niet als direct gevolg van een tijdens de studie verworven of verergerende handicap of een zich manifesterende chronische ziekte de opleiding Econometrie & Operational Research heeft moeten beëindigen. Gelet op dit oordeel is de medisch adviseur niet toegekomen – en hoefde hij eraan ook niet toe te komen – aan een beantwoording van de in 4.4 omschreven vervolgvraag.
4.6.
De Raad is van oordeel dat de minister op het advies van zijn medisch adviseur mocht afgaan. Het advies is op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen en is inzichtelijk gemotiveerd. Uit het advies volgt dat de door appellante overgelegde medische gegevens, de door appellante gegeven toelichting waarom de opleiding Rechtsgeleerdheid gelet op haar medische situatie passender zou zijn en de desgevraagd verkregen nadere informatie van de behandelend psychotherapeut-arts Dekker van 10 februari 2021, bij de oordeelsvorming zijn betrokken en waartoe weging van deze gegevens heeft geleid. Uit het advies kan worden afgeleid dat bij appellante geen sprake is van beperkingen ten gevolge van handicap of chronische ziekte op grond waarvan het voor haar onmogelijk is om de opleiding Econometrie & Operational Research te kunnen afronden. Het door de medisch adviseur gegeven oordeel is consistent. Appellante heeft niet, aan de hand van nadere medische informatie, aannemelijk gemaakt dat de medisch adviseur de medische situatie van appellante onjuist heeft ingeschat of dat aan de juistheid van zijn conclusies moet worden getwijfeld.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat in ieder geval niet voldaan is aan de ingevolge artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 gestelde eis dat uit een verklaring van een arts moet blijken dat voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden voor toekenning van een nieuwe aanspraak op studiefinanciering. Dat betekent dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor toekenning van een nieuwe aanspraak.
4.8.
Bij een verzoek om toekenning van een nieuwe aanspraak moet een beoordeling en weging plaatsvinden van de medische gegevens van het individuele geval. Het zich voordoen van een vergelijkbaar geval waarin wel een nieuwe aanspraak wordt toegekend, is dan ook moeilijk denkbaar. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is in ieder geval ook in hoger beroep niet gebleken.
4.9.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat
de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) R. van Doorn