ECLI:NL:CRVB:2021:2771

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
19/596 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over geschiktheid voor arbeid als productiemedewerkster en recht op ziekengeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die in beroep ging tegen een beslissing van het Uwv. Appellante was werkzaam als productiemedewerkster en had zich op 9 december 2011 ziek gemeld wegens diverse klachten. Het Uwv had in 2017 besloten dat appellante per 19 januari 2009 geen recht had op ziekengeld op grond van de Ziektewet. De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante terecht geschikt was geacht voor haar arbeid als productiemedewerkster voor 42 uur per week. De Raad concludeerde dat er voldoende medische grondslag was voor het oordeel van het Uwv. Appellante had geen nieuwe medische informatie ingebracht die de eerdere conclusies van de verzekeringsarts kon weerleggen. De Raad bevestigde dat de klachten van appellante bekend waren bij de verzekeringsartsen en dat deze klachten niet leidden tot ongeschiktheid voor haar werk. De Raad oordeelde dat het tijdsverloop tussen het onderzoek en het besluit van het Uwv geen grond vormde voor twijfel aan de medische beoordeling.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak werd gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van griffier M.C.G. van Dijk.

Uitspraak

19 596 ZW

Datum uitspraak: 10 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 december 2018, 18/463 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J.M.H. Nass, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 29 september 2021. Namens appellante is mr. Nass verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als productiemedewerkster voor ongeveer 42 uur per week. Vanaf 20 oktober 2008 tot 20 januari 2009 heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen.
1.2.
Appellante heeft zich op 9 december 2011 met ingang van 19 januari 2009 bij het Uwv ziek gemeld wegens duizeligheid, hoofdpijn en schouder- en knieklachten. Op 15 maart 2012 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Na informatie te hebben ingewonnen bij de huisarts van appellante heeft de verzekeringsarts de ziekmelding van appellante per 19 januari 2009 niet geaccepteerd. Het Uwv heeft pas bij besluit van 10 november 2017 appellante schriftelijk meegedeeld dat zij per 19 januari 2009 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 januari 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanknopingspunten zijn gevonden voor twijfel aan de medische overwegingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft op basis van de aanwezige medische informatie gemotiveerd waarom het oordeel van de verzekeringsarts correct is geweest. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft te twijfelen aan deze conclusie. De rechtbank heeft verder overwogen dat het tijdsverloop tussen het onderzoek door de verzekeringsarts en het primaire besluit geen grond is om te oordelen dat het Uwv ten onrechte tot de door hem getrokken conclusies is gekomen. De verzekeringsarts heeft door de late ziekmelding van appellante reeds in 2012 geen gegevens kunnen vinden over de gezondheidstoestand van appellante begin 2009. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden vastgesteld dat appellante op de datum in geding niet arbeidsongeschikt is op grond van de ZW.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar grond herhaald dat zij door het tijdsverloop tussen het onderzoek door de verzekeringsarts en het primaire besluit in bewijsnood gekomen. De bewijslast dat appellante destijds niet ziek was, ligt volgens haar bij het Uwv. Appellante was niet in staat haar arbeid te verrichten wegens lichamelijke en psychische klachten. Verder heeft appellante gesteld dat er fouten staan in het rapport van de verzekeringsarts en dat zij vanaf 19 januari 2009 evidente beperkingen heeft. Zo is zij niet aan de linkerkant maar aan de rechterkant doof, heeft zij al vanaf 2009 knie- en schouderklachten en heeft zij sinds haar dertiende last van een trillend oog. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van een psychologisch onderzoek van 19 december 2019 en enkele stukken over vrijwilligerswerk ingebracht. Hieruit zou blijken dat appellante functioneert op een laag niveau en dat zij op 19 januari 2009 niet in staat was betaalde arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Hierbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juni 2021.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of appellante per 19 januari 2009 terecht geschikt is geacht voor haar arbeid als productiemedewerkster voor 42 uur per week.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is voor een gedeelte een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Alle door appellante genoemde klachten waren bekend bij de verzekeringsartsen en zijn meegewogen bij de beoordeling. In het rapport van 15 juni 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht waarom appellante ondanks haar klachten geschikt was om haar arbeid te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit rapport toegelicht dat de schouderklachten van appellante in de informatie van haar huisarts niet worden geobjectiveerd. Mocht in januari 2009 wel al sprake zijn van schouderklachten door kalkafzetting dan leidt dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep enkel tot beperkingen bij het bovenhands werken wat in het werk van appellante niet structureel voorkwam. Verder heeft hij geconcludeerd dat de knieklachten leiden tot enkele lichte, niet structurele loopbeperkingen. Het door appellante uitgevoerde werk van productiemedewerkster betrof volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep staand werk terwijl slotklachten van de knie met name tijdens lopen ontstaan zodat deze klachten ook niet leiden tot ongeschiktheid voor het werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat in het werk dat appellante heeft verricht volgens vaste voorschriften en routinematig wordt gewerkt, zodat hierin geen groot beroep wordt gedaan op het cognitief of mentaal vermogen. Daarbij komt dat heeft appellante met de klachten altijd goed gefunctioneerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geen aanleiding gezien het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Deze nadere toelichting is inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd en kan worden gevolgd. In wat appellante heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gevonden die doen twijfelen aan de juistheid van dit oordeel. Het door appellante ingebrachte psychologisch onderzoek dateert van ver na de datum in geding en het daarin vermelde lage niveau van functioneren is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds meegewogen. Uit het feit dat appellante kort na datum in geding vrijwilligerswerk is gaan verrichten, kan niet worden afgeleid dat zij op 19 januari 2009 niet in staat was betaald werk te verrichten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M.C.G. van Dijk